Het sonnet

– Laat ons niet vergeten, dames en heren, dat wij een dichter in ons midden hebben, een heuse dichter, hij daar!

De vrouw des huizes zegt het zoals ze iets anders zou zeggen.

Even nemen de ogen van de dichter het op tegen die van alle anderen, dan laat hij zijn hoofd zakken en bromt: Ik weet niets hoor, nee, eerlijk niet. O! wist ik er maar een!

Hij blijft zich verweren, want wil vergeten worden. Er stonden namelijk kunstenaars te wachten, kunstenaars die werkelijk zo mochten heten, ze snellen naar voren. Een pianist oogst al applaus. De onverstandige dichter heeft zijn beurt voorbij laten gaan. Hij slaat zijn ogen weer op: de houding van iemand die zonder reden bang is en plotseling zijn vergissing inziet. De pianist, wiens succes hij benijdt, minacht hij, en roem komt hem voor als een aantrekkelijke maar vulgaire vrouw.

– Als ze het weer vragen, denkt hij, doe ik het.

De vrouw des huizes komt naar hem toe.

– Dus u weigert ons uw medewerking?

Met een handige zin stelt hij zijn trots veilig.

– Vooruit dan, mevrouw, maar u zult zien dat het niet overkomt.

– Zijn wij dan achterlijk? lijken de gasten te vragen.

En profiterend van de aarzeling verheft ogenblikkelijk een zanger een dramatische stem.

En telkens laat de gemaltraiteerde dichter zijn nummer voorbijgaan.

Maar er komt een eind aan het avondje, dat zeer geslaagd is, net als alle andere avondjes. De vrouw des huizes loopt mee naar de antichambre, zelfs tot op het portaal, haar gasten hebben zich nog nooit zo goed vermaakt.

– Alleen u hebt geen bijdrage geleverd, zegt ze tegen de dichter. Kwalijk hoor, zulke aanstellerij onder vrienden. Foei! wat gemeen!

En de gasten trotseren zonder risico het gevaar en beamen in koor: Foei! foei! wat gemeen!

– U bent al te vriendelijk, zegt de dichter, terwijl hij bedrijvig de een na de ander groet.

– Ik hoop dat we een volgende keer meer geluk hebben, zegt mevrouw.

– Absoluut, antwoordt de dichter.

Dan, met de abruptheid van onbezonnen beslissingen: Wacht, neem me niet kwalijk. Daarstraks liet mijn geheugen me in de steek, maar nu werkt het weer: hier komt een sonnet.

– O! Heel sympathiek, zegt de vrouw des huizes. Hé daar! Stilte! Ogenblikje! Beetje zachtjes!

En terwijl de dichter gejaagd, zoals een gast voor zijn vertrek inderhaast een hapje naar binnen werkt, zijn verzen voordraagt, mooie verzen, hemeltjelief, bevriezen de gasten, geroerd, midden in hun beweging. Overjassen ribbelen op schouders. Een arm aarzelt bij een mouwsgat. Twee handen die elkaar juist wilden omvatten, vallen terug. Een wandelstok verstart in de lucht. Het lezen van initialen op hoedranden wordt gestaakt. Van deze dame zit een vinger gevangen in de hak van een overschoen. Die andere gaat zitten, met nog een half decolleté onbedekt. Jongedames zeggen: ‘Luister, moeder!’ Een heer, over het trapgat gebogen, biedt de gaslantaarn een sigaret aan, maar laat hem ernaar snakken. En ten slotte blijft ook die andere heer staan, met een voet in de lucht, op de derde tree van boven, leent zijn oor en neemt beleefd zijn hoed af!

 

Het betoverde sleutelgat

Er kwam geen eind aan de muur waar ik langs liep en ik zag reikhalzend uit naar een bocht. Erboven was alleen een ondoordringbare massa bomen te zien, waarvan de takken hier en daar over de weg hingen. Dat bos verborg in mijn fantasie een kasteel waarin gelukkige of verveelde mensen woonden. Beurtelings onverschillig en jaloers zei ik bij mezelf: Was dat kasteel maar van mij! En ik voegde eraan toe: Dan zou ik het wel weten.

Ten slotte kwam er licht tussen de bomen en stond ik voor een ijzeren deur, massief en roestig. Automatisch wierp ik een blik op het slot. Het was vrij van stof en spinnenwebben en zou alleen geopend kunnen worden met een sleutel zo zwaar als een verdedigingswapen. Ik kon ongehinderd, vrij kijken, als uit een zolderraampje. Door het gat zag ik een brede laan en een fraai gebeeldhouwde dame, die met langzame tred naderde, gevolgd door een oude heer, die het ene na het andere nederige gebaar maakte.

Rondom hen stonden de bomen roerloos als een toneeldecor. Van de gebroken stem van de oude heer drongen alleen minieme uithalen tot me door.

Hij sprak tegen zichzelf, want de ongeïnteresseerde dame, wier ogen waren gevuld met leegte, liep voort zonder antwoord te geven of opzij te kijken. Toen ze bij de deur kwam nam ze de sleutel van de haak en reikte hem de oude heer aan. Hij deed vier passen achteruit, kwam gracieus teruglopen en zei: Deze eerste gunst uwerzijds sedert ik van u houd, madame, is zeer bescheiden, maar benevelt mij. Nimmer zal ik vergeten dat ik één minuut uw dienaar ben geweest, en vannacht zal ik beter slapen, dat voel ik, dan de andere nachten.

Hij nam de sleutel uit haar hand, die hij kuste, en liep met plechtige poses, alsof hij zijn heldhaftigheid ging bewijzen, naar de deur.

Hoewel ik klaarstond om achteruit te springen en te vluchten, bleef ik mijn oog tegen het sleutelgat drukken. Maar dat verduisterde niet en ik hoorde alleen het zachte rinkelen van de sleutel.

Die tikte aan alle kanten rondom het gat maar kon niet naar binnen.

– Vindt u het niet frisjes vanochtend, mevrouw? vroeg de oude heer.

Hij blies op zijn vingers en begon andermaal op het sleutelgat te mikken. De sleutel stootte in razend tempo zijn neus, dwarrelde heen en weer als een dikke, luidruchtige vlieg tegen een ruit. Hoewel aangelokt door het licht van het gat zou hij er nooit in terecht komen. De oude heer, al klam van het zweet, zuchtte en zei: U hebt gelijk, mevrouw; nu lijkt het me inderdaad vrij drukkend.

Met zijn bloedeloze linkerhand greep hij zijn rechterpols beet om hem stil te houden. De twee handen leken een verstrengeld danspaar, en hun trillingen plantten zich voort door zijn lichaam. De oude heer beet op de punten van zijn hangsnor.

– Mevrouw, zei hij, ik zou me het liefst voor uw voeten het leven benemen.

Ze keek hem verbaasd aan. Ik verwachtte dat ze haar lippen vaneen zou doen en vragen: Waar zou uw dood voor dienen?

Ze vroeg niets. Ze glimlachte niet.

De oude heer besloot een laatste poging te doen, stootte de sleutel als een dolk tegen het slot, zo krachtig dat de ijzeren deur ervan knarste. Daarna liet hij de sleutel zakken en liep weg, gebogen, haastig; hij drong het duister onder de bomen binnen, zijn nabije einde tegemoet; hij verdween.

De fraai gebeeldhouwde dame keek naar de wolken en wachtte tot er één een gedistingeerde vorm aannam.

 

Vertaling Jan Pieter van der Sterre

 

⊠ Jules Renard: OEuvres I, Pléiade, Gallimard, 1970.