Jullie kunnen zegen wat je wilt, schattebouten, ik weet wel hoe ik mezelf moet vermaken. Gisteren bijvoorbeeld rukte ik bij een politieman een arm af. Okay, het kan ook de hoog gestreepte arm van een korporaal geweest zijn, zeker weet ik het niet. Ik rukte hem met soepele kracht los en gooide hem in dezelfde beweging weer weg.

Mijn lakens zijn haast nooit meer wit. Gelukkig maar dat bloed zo snel opdroogt. Hoe zou ik anders kunnen slapen.

Mijn dwalende armen duiken alle kanten op, magen in en door borstkassen, door lichaamsdelen die edel genoemd worden (edel voor sommige mensen!).

Mijn armen brengen telkens iets terug, mijn fijne dronken armen. Ik kan niet altijd thuisbrengen wat het is, een stukje lever, brokjes longen, mij maakt het niet uit wat, zolang het maar warm is, nat en vol bloed.

Wat ik eigenlijk zou willen vinden is wat dauw, zo zacht als maar kan, en kalmerend. Een witte arm, nog vers, zorgvuldig omhuld door een satijnen huid, zou ook niet mals zijn. Maar mijn nagels, mijn tanden, mijn niet te bevredigen nieuwsgierigheid, de moeite die ik heb te wennen aan oppervlakkigheden… Zo is het nu eenmaal. Hij die om een kus ging kwam thuis met een hoofd.

Bidt voor hem, hij wordt razend voor u.

Bovenstaand tekstje van Henri Michaux komt uit de bundel La nuit remue, uitgegeven in 1935. Ik leerde het kennen buiten de context van die bundel in de twee jaar dat ik in Parijs woonde, tussen 1997 en 1999. Ik woonde er in een appartement waarin je als je de bank in een bed veranderde niet meer door de kamer kon lopen, waarin als je aan de keukentafel ging zitten schrijven er geen ruimte meer was om te koken, oftewel in een compleet economisch benutte ruimte zoals de meeste Parijzenaren. Gedurende die twee jaar zag ik een fragment van het tekstje dagelijks, omdat die in het Frans en o hemel inderdaad met rode lippenstift op de spiegel geschreven werd door mijn huisgenote. Niet het manga-achtige begin waarin Michaux jongleert met inwendige organen, maar de onverwachte poëtische wending waarin hij zegt wat hij zou willen vinden. De dauw, een arm, maar mijn nagels, mijn tanden, – door die letters heen schoor ik mijn kin en poetste mijn tanden.

Michaux was overal in die jaren. Als je binnenliep in een van de filialen van l’Arbre à lettre stond er altijd een tafel waarop zijn boeken lagen. Meisjes lazen Michaux in de metro of zittend in lange rijen voor de openbare toiletten op een boekenbeurs. Michaux lezen is iets intiems, maar het bleek een intimiteit van velen.

Het beeld ontstond waarschijnlijk doordat Michaux deze periode in de Pléiade verscheen. Overal zag je dezelfde foto: de afstandelijke glimlach, de afwachtende ogen, het kale hoofd. Ook toen de omstandigheden me dwongen de malle stap te zetten in een buitenlandse stad het Nederlandse Instituut op te zoeken, was het werk van Henri Michaux er om die stap te verkleinen. Ik leerde de toenmalige directeur Henk Pröpper kennen door zijn boek Een intiem slagveld, waarvan het titelessay over Michaux gaat.

La nuit remue, in het Engels Darkness moves, of zoals het in het Nederlands vertaald is: Roerige nacht, leek de handzame spil van de boeken van Michaux. De pocket lag overal, ook in boekhandels die nauwelijks poëzie verkochten. Ik heb indertijd in Parijs stukken uit de bundel vertaald, voor mezelf, om me het Frans eigen te maken. Andere fragmenten, niet hetgene dat op de spiegel stond. Toen de vertaling van Jan Pieter van der Sterre verscheen, was het eerste wat ik deed kijken hoe dat fragment er in vertaling uit zag. Maar het stond er niet in. In de verantwoording, een nawoord getiteld ‘Het innerlijk hotel’, argumenteert de vertaler de onvertaalbaarheid van een deel van de bundel, wat hij positief uitlegt, omdat hij zo tot een nieuwe en volgens hem homogene selectie kan komen. Bijkomend pluspunt is volgens Van der Sterre, dat enkele wat onvolwassen aandoende stukken konden vervallen.

Geripte organen, satijnen armen en rode lippenstift. We waren twintigers in Parijs. En ook Michaux was jong toen hij de bundel schreef. Ik leef in de luxe of illusie dat ik mede dankzij dat verblijf in Parijs een beetje kan denken in die taal, dat ik die vooral zolang ik daar ben kan lezen en niet per definitie van vertalingen afhankelijk ben. Graag lees ik een geheel zoals een auteur dat als boek bestempelde. Ik heb het idee dat ik die auteur beter leer kennen als ik een door hem gemaakte selectie lees, en niet de selectie daaruit van een vertaler, redacteur of bloemlezer. Wat poëzie betreft zijn we met vertalingen grotendeels afhankelijk van struikroverijen en bessenplukkerijen als ‘De mooiste gedichten van…’ en dat is niet alleen zo in ons kleinere taalgebied.

Bovendien weet ik niet of bij een vrijere poëzievertaling onvertaalbaarheid als argument hoeft te gelden. Als poëzie vertalen niet zou kunnen, moet je het juìst doen, stelt Anneke Brassinga in haar essay over vertalen in Het zere been.

‘Het innerlijke hotel’ is een mooie titel voor een nawoord. Michaux die wil schreeuwen van de pijn van zijn vingerzweer, maar de andere hotelgasten niet wakker wil maken. Zo begint hij stapels beelden uit zijn hoofd te transponeren die hij als gigantische watten om hen heen drapeert, waar middenin hij alsnog kan gaan gillen, onhoorbaar voor de buitenstaanders.

Behalve die teksten gekozen te hebben die volgens Van der Sterre vertaalbaar zijn en samen een homogeen geheel vormen, lijkt hij de teksten te weren waar seksualiteit of geweld in voor komen. In zekere zin is dat vreemd, omdat seksualiteit en geweld bij Henri Michaux nooit geperverteerd worden, maar juist vrij droog en feitelijk beschreven. Men zou hem een tegenpool van George Bataille kunnen noemen. Opvallend is dat Van der Sterre wel een boek vertaalde, Beroofd door de ruimte, waarvoor hij Michaux zijn teksten over hallucinerende middelen bijeenbracht. De selectie die Van der Sterre pleegt, doet een beetje denken aan het spreekwoordelijke koude washandje om de al of niet edele delen. Waar Michaux zonder zijn hoofd weg te draaien of met zijn wimpers te knipperen zonder blikken of blozen blijft observeren, hanteert de vertaler van Roerige nacht het nachtmasker.

‘Men schrijft om niet te dromen,’ stelt Henri Michaux. Krasjes op een spiegel lijken op spinrag in een dubbel zo grote ruimte. In de weer met andermans ledematen of organen, of reizend door al of niet gefingeerde landen: het lijkt een droomwereld die Michaux oproept, maar dat is het allerminst. Het is eerder de wereld die beelden zelf met zich mee brengen, uitgesproken aanwezig en werkelijk. Volgens Walter Benjamin is de roes van de lezer nog altijd vele malen sterker dan die van de gebruiker van verdovende middelen. ‘Wie zijn gekte verbergt, sterft zonder stem,’ is een andere uitspraak van Michaux.

Het is niet de taak van de reiziger legendes te vernietigen, maar ze te scheppen. Lezers willen helemaal niet weten dat er in Japan meer mensen onder een tram komen dan dat ze harakiri plegen. Zelfs Kurt Tucholsky laat in zijn Pyreneeënboek invaliden in Lourdes hun krukken in de wilgen hangen. Haal de lezer niet uit zijn doen, laat hem in de waan van zijn denkbeelden en prop hem ondertussen vol met andere waanbeelden. ‘Landen – je kunt er niet genoeg voor op je hoede zijn,’ schrijft Michaux in het nawoord van Ailleurs.

Michaux overdrijft stelselmatig. Of eigenlijk overdrijft hij nergens, maar hij verbijzondert en algemeniseert wat hij bijzonder maakt. Hij prononceert, verscherpt, verduidelijkt, snijdt contouren. Hij veralgemeniseert om het bijzondere te laten zien.

Michaux weet zich overal buiten te plaatsen en de zaken onpersoonlijk of onparticulier te houden. Hij schrijft: ‘seksuele voorstellen schijnen altijd moeilijk te scheiden van een zekere sensualiteit’.

Op de terugweg van een verblijf in Taiwan, herlas ik Barbaar in Azië. Boeken neem je altijd mee voor de terugreis. Ik was verbaasd door de trefzekerheid van Michaux zijn notities, en ook dat die zo rijmden met wat ik net een maand lang had meegemaakt. ‘Wat de Chinees het best verstaat is de kunst om zich uit de voeten te maken,’ schrijft hij. ‘Een volk dat overal voor op de vlucht gaat, en zijn kleine ogen wijken uit naar de hoeken, wanneer je hem recht in het gezicht kijkt.’ En: ‘De Chinees heeft iets ineengehurkts.’

Het viel me in Taiwan op dat Chinezen compleet onverschillig tegen westerlingen stonden, die niet deel uit leken te kunnen maken van het menselijke verkeer. Dat de mode er eerder gedicteerd werd door Japan, maar dat er toch westerlingen voorkwamen in de reclames op de billboards. Het viel me tegelijk op dat in de dierentuin bij Taipei de Chinezen Engelse woorden riepen naar de apen.

In het vliegtuig terug bedacht ik dat Michaux zich nooit helemaal mee laat slepen, of liever gezegd nergens mee laat slepen. Het kwam me voor alsof hij legendes of mythes lek prikte met een vork, juist door ze zogenaamd in stand te houden en te herscheppen. ‘Een Chinees laat zich nooit gaan, is altijd op zijn hoede, hij ziet er altijd uit als iemand die bij een geheim genootschap is aangesloten.’ Vooral deze regel trof me: ‘Speler die hij is, weet hij zich als speelgoed te gedragen.’

In de autobiografie Alles is ijdelheid van Claire Goll – een poging haar overleden echtgenoot Yvan Goll te rehabilliteren door de reputaties van zijn tijdgenoten te kraken – wordt maar een schrijver gespaard, en dat is Henri Michaux. Over een akkefietje onder de surrealisten wordt vermeld dat zèlfs Michaux zich erover uitsprak, alsof de paus zich persoonlijk kwam bemoeien met de aardappelteelt in West-Vlaanderen.

Bidt voor hem, hij wordt razend voor u. Literaire genres zijn vijanden. De teksten van Henri Michaux zijn teruggebracht in samengebalde alinea’s, of die nu gedichten heten of proza. Niet zelden leest het werk als instructies voor een gevecht of overleving. ‘Wees zuinig op je slechte geheugen, je hebt het beslist niet voor niets,’ schrijft hij in Hoekposten. ‘Nee, nee, er niet op vooruitgaan. Reizen om armer te worden. Dat is wat je nodig hebt.’ Evengoed zijn het strategieën: ‘Bewaar het nodige ectoplasma om eruit te zien als ‘hun’ tijdgenoot.’ Wat lengte betreft lijken het aforismen, maar in hun opeenstapeling zijn ze dat gelukkig niet, bovendien zijn ze daar veels te verontrustend voor.

In ‘De nacht van de Bulgaren’ deelt Michaux’s personage Plume een treincoupé met een stel Bulgaren. Al in de eerste alinea wordt duidelijk dat Michaux zijn figuur een sterk verhaal in de mond legt, want als Plume en zijn kornuiten die Bulgaren niet vertrouwen en overhoop schieten, kijken de Bulgaren daar verbaasd van op. Vervolgens waarschuwt de treinconducteur dat er een hoop andere mensen in stappen en dienen de vrienden de Bulgaren naast hen als ogenschijnlijk slapende medepassagiers overeind te houden, wat knap lastig is want doden hebben de neiging in rijdende treinen meer te bewegen dan levenden. Ergens lukt het hen die doden toch uit het coupéraam te gooien, ze bonken tegen de buitenkant van de portierwand alsof ze weer naar binnen willen. En als Plume en consorten uiteindelijk zelf weg weten te komen, staat er een van de mooiste uitroepen die ik ken: ‘En nu leven, verdomme, leven!’