Noot vooraf. De indeling in zes korte stukken (nu vijf) is niet gezocht, althans niet door mij, zeg ik er als gebruiksaanwijzing bij. Perdu organiseerde in 2007 een avond rond Henri Michaux en wilde de geest van zijn werk al in de opzet zichtbaar maken. Elk van de deelnemers – v.l.n.r. K. Michel, Piet Meeuse, Erik Lindner, aangever, Jan Pieter van der Sterre, Jacq Vogelaar – zou zes keer, in stukjes van telkens vijf minuten, iets over Michaux zeggen. De volgorde van de dertig praatjes zou ter plaatse door het toeval worden bepaald. Hieronder heb ik mijn volgorde aangehouden, met de aantekening dat slechts facetten worden aangestipt.


Rusteloosheid.
In de jaren zestig is er veel gebeurd, vooral vóór ’65, zeker in de kunst. De grote tentoonstelling van Michaux in het Stedelijk was in ’64; in die tijd was daar ook Francis Bacon te zien; en kort erna kon je Luigi Nono in de Bachzaal horen. Voor mij zijn het ijkpunten gebleven.

Bij de opening van de Michaux-tentoonstelling hield Paul Rodenko een lezing, die hij passend begon met te zeggen dat Michaux alles al beter had gezegd; waarop de inleider zich beperkte tot een schets van de dichter, de schilder, de reiziger. Als je dat portret nu leest, valt op hoezeer Rodenko toen nog in de ban was van het existentialisme; het gaf nog alom de toon aan, daar hielp geen moedertjelief aan. Michaux, dat zal niemand verbazen, ontglipte aan Rodenko’s terminologie, zoals er ook nauwelijks een grotere tegenstelling denkbaar is dan die tussen Sartre en hem. Wat moest een existentialist met een legioen existenties?

Jammer dat Rodenko, toch de voornaamste begeleider van de Vijftigers, ter vergelijking niet twee Nederlandse geestverwanten noemde: Bert Schierbeek en Lucebert.

Bij de Michaux in Schierbeek denk ik aan de dichter die geen gedichten schreef, toen nog niet, omdat hij meer wilde, namelijk alles. Bij de Michaux in Lucebert denk ik, behalve aan de alleskunner wiens verbeelding zich uitbreidde als een inktvlek (om Offermans te parafraseren), aan de woede-explosies; de revolutie met verfbommen, het schaterlachen van kleur en inkt, en de woordclusters.

Rodenko’s introductie werd indertijd niet, zoals gepland, in het Museumjournaal gepubliceerd. De redactie vond het namelijk niet nodig na de tentoonstelling nog aandacht aan Michaux te besteden, zo luidde de verklaring, die vooral verbaast door het gebrek aan gêne.

Rodenko maakte in zijn praatje een rake opmerking: Michaux had alles om een heilige te worden, zei hij, maar werd het niet om de eenvoudige reden dat hij niet kon stilstaan.

Dat verklaart onder meer dat Michaux wel eens aan een roman is begonnen, maar te veel prozaïst was om die af te maken. Hij nam het woord ‘proza’ letterlijk: voortgaan; en van het een kwam altijd het ander, enzovoort.

Is het woede die in zijn werk de klok slaat? Eerder ongeduld. Of zie het als uitingen van onvrede, tenminste als onvrede iets anders is dan ontevredenheid – kankeraars zijn namelijk juist heel tevreden, vooral met zichzelf. Het is onvrede wat de schrijver drijft die niet tevreden is met de dingen zoals ze zijn, zoals ze toevallig zijn. Ze moeten vermaakt. Dat gebeurt er bij Michaux van zin tot zin: hij breekt, sloopt, stapelt, verbindt en breekt af, kortom
hij verbouwt.

Net als Plume dwarrelt Michaux van de ene situatie naar de andere; de ene gedaanteverandering volgt op de andere. Belust op avontuur zocht hij zich een weg. Dat permanente gesnuffel vond bij voorkeur op de vierkante centimeter plaats, gedreven door onlust – hoe moet je het noemen: argwaan, nieuwsgierigheid, inhaligheid, een gevoel van gemis – die hem nooit rust gunde. Hij formuleerde het al in een van zijn vroegste teksten: ‘Wie ik was’
(1927):

Ik vind geen rust, mijn leven is een en al slapeloosheid, ik werk niet, ik slaap niet, ik slapeloos, nu eens ligt mijn lichaam te slapen en staat mijn geest op mijn lichaam te springen, dan weer slaapt mijn geest boven en staat mijn lichaam (…) Is het de waakzaamheid die me wakker houdt, want ik zoek, ik zoek en ik zoek, het doet er niet toe wat, overal is er immers kans dat ik vind wat ik zoek, want wat ik zoek weet ik niet.

Kortom, Michaux had geen rust in zijn donder; dat moest iedereen weten; dat reageerde hij af.

Een groot onruststoker.

Nom de plume. Vlak voordat hij in 1923 België definitief de rug toekeerde, publiceerde Michaux in het Brusselse literaire tijdschrift Disque Vert. Hij had toen al gevaren, maar toen hij in Marseille werkloos werd, keerde hij nog even naar België terug en was hij, niet tot zijn genoegen, leraar in Dinant.

De zangen van Maldoror was voor hem een eye-opener. Grote inspiratie ontleende hij ook aan de lectuur van mystici als Ruusbroec. Maar grotere invloed heeft waarschijnlijk een andere figuur gehad: Chaplin. In 1924 werd een nummer van Disque vert aan Chaplin gewijd, met een bijdrage van Michaux ‘Onze broer Charlie’.

Een paar paragrafen, navertelde en becommentarieerde filmscènes, klinken als preplumes:

‘De ongevoelige Charlie, dat is misschien de sleutel tot Charlie. Charlie spuit met een brandweerslang de toeschouwersruimte van een theater onder, de dames in de loge en de musici. Wij lachen. Maar hij lacht niet. Hij kan geen weerstand bieden aan de impuls, de wens het te doen, maar hij geniet er nauwelijks van. Het laat hem koud.’

Een andere passage:

‘Charlie wil trouwen. Hij houdt van zijn verloofde, hij leeft alleen maar arm in arm met haar. Als hij haar niet kan zien, loopt hij op straat heen en weer, zo ongelukkig dat hij zelfmoord wil plegen. Hij treft haar weer, hij is gelukkig, en toch moet en zal hij, hij kan niet anders: wanneer hij ziet dat zijn schoonmoeder zich bukt om een naald op te rapen, geeft hij haar een schop onder haar kont. Zo wordt hij overal de deur uit gezet.’

De sleutelzin is natuurlijk: hij kan niet anders.

Het volgende stukje is praktisch in z’n geheel op Plume van toepassing: ‘Aangezien Charlie dadaïstisch, impulsief, primitief, onverschillig is, is hij niet levensvatbaar. Hij mislukt in alles, wordt overal voor de deur gezet, iedereen keert hem de rug toe. Vandaar dat hij aan de lopende band komisch is.’

De typering is trouwens net zo goed van toepassing op figuren van Beckett, bedenk ik nu, omdat ik net een paar verhalen uit de tijd van ‘Eerste liefde’ gelezen heb. Beckett moet Michaux gelezen hebben.

Er is wel eens geopperd dat de naam Plume uit de film Modern Times kwam, vanwege de scène waarin Chaplin van vreugde, hij heeft weer eens zijn hart verpand, kussens de lucht in gooit. Duizenden donsveertjes sneeuwt het.

Desgevraagd noemde Michaux een heel andere bron, een sardonisch verhaal van Edgar Allan Poe, waarvan ik voor de gelegenheid de titel maar vertaal als ‘Het systeem van doctor Teer en professor Veer’.

Michaux had niet alleen een hekel aan zijn afkomst, zijn land, zijn familie, en misschien wel aan heel veel mensen, maar ook aan zijn eigen naam en zocht tevergeefs naar een nom de plume – die lag voor het oprapen, zo bleek: Meneer Veer oftewel Meneer Pen – en als je zijn stamboom traceert blijken er verrassend veel pennebroeders te zijn.

Kortom, ieder zijn eigen Plume, tot en met meester Pennewip van de zigzagreiziger Töpffer.

Als om strijd. Het begon toen ik een kind was. Een grote volwassene zat me in de weg.

Hoe kon ik me op hem wreken? Ik stopte hem in een zak. Daar kon ik hem naar hartelust aftuigen. Hij schreeuwde, maar ik luisterde niet. Hij was niet interessant.

Die oude gewoonte houdt het onderwerp in kwestie ook later aan, heel verstandig. Een nadeel is dat hij verdraagzaam wordt, want hij weet dat hij klieren, wanneer hij maar wil, in de zak kan stoppen, ‘In de zak waar ik ze ongestraft afros met een enthousiasme alsof tien gespierde kerels elkaar regelmatig aflossen.’

Met genoegen wijdt Michaux hierover anderhalve pagina uit. Met verende tred trapt Michaux graag naar links en rechts, en als het kan ook naar boven. Grimmig is hij, in de variaties: sardonisch, sarkastisch, pesterig of gewoon kwaadaardig. Op de ongeveer enige foto die er van hem bestaat, die dus zijn toestemming had, oogt hij als een duivel.

En zo ook is Plume, als hij zich niet gedeisd weet te houden, een vechtjas, een ruziezoeker. Maar het is bijna altijd een reactie op geweld dat hem wordt aangedaan, of dat hij uitlokt.

Nauwelijks in Berlijn aangekomen wordt Plume door een moeder van negen kinderen een smerig hotel in gesleurd, waar niet minder dan vijf vrouwen hem uitkleden, letterlijk en figuurlijk. Ze nemen hem met geweld, een voor een. Toch blijft hij er kalm onder: ‘Zo,’ denkt Plume, ‘dat wordt een mooie reisherinnering om op te halen, later.’

Als hij eregast van de Bren Club is wordt hij door de gastvrouw geslagen terwijl ze hem omhelst.

Kafka kan er wat van, van lijdzaam verzet en als het kan terugslaan, maar hierin is Michaux hem de baas. Hardhandigheid troef in dit werk. Maar daarbij moet je niet alleen aan geweldsituaties denken. Staccato zijn de zinnen, de abrupte overgangen, het erin hameren van spreuken, de heiende litanieën.

Het Nawoord bij Plume bevat meer dan één boekdeel, ik sprokkel een paar zinnen:

– Ik heb tegen mijn vader geleefd (en tegen mijn moeder en tegen mijn grootvader en –moeder en overgrootvader en –moeder), nog vroegere voorouders heb ik niet kunnen bestrijden omdat ik ze niet heb gekend.’

– We worden uit te veel Moeders geboren.

– Ik verdedigde me, hoewel ik in flarden uiteenwoei. Als zich een leider aan het hoofd stelde van zekere tendensen zette ik hem onmiddellijk af. Hij ergerde me onmiddellijk. Liet hij mij in de steek? Liet ik hém in de steek? Was ik het die mezelf beteugelde?’

– In een dubbel, driedubbel, vijfdubbel leven zouden we meer op ons gemak zijn…’

– Eén ik bestaat niet. Tien ikken bestaan ook niet. Ik bestaat niet. Ik is niet meer dan een evenwicht. Ik is een gemiddelde van ‘ikken’, de beweging van een menigte. Uit naam van velen onderteken ik dit boek.’

– Als Ja van mij is, is Nee dan van een ander?

Dat laatste is de cruciale vraag. Wat is de grootste vijand, die van buiten of van binnen?

Kortom, ‘Je zit niet alleen in je vel!’, jij eruit of ik erin.

Onder een hoedje. Hoekposten, Bezweringen, Passages, Proeven, Beproevingen, Verschijningen – dat soort titels kun je lezen als gebruiksaanwijzingen. Michaux heeft wijselijk zijn teksten nooit onder een genre gerangschikt. Bij genre horen regels. Je kunt ook zeggen dat hij zijn eigen genres schiep, dus ook zijn eigen regels, tot nader order: moeilijkheden noemde hij ze – het doet denken aan de zelfopgelegde spelregels, de contraintes van de OULIPO, Werkplaats voor potentiële literatuur, die hij dichter naderde dan het surrealisme.

Zoals Michaux schrijft, is vragen om moeilijkheden.

In een van zijn eerste publicaties, uit 1927, zegt hij over genres: ‘Literaire genres zijn vijanden die u niet te pakken krijgen als ú ze de eerste de beste keer te grazen hebt genomen.’

Zo simpel is het: doe net of er geen regels zijn, ontwijk ze of buig ze om – weinig zinnen van Michaux die niet iets parodiëren. Het beste weermiddel van de lezer is ze dan serieus te nemen.

Sneetjes weetjes, oftewel Tranches de savoir: ‘Paardedroom: het paard dat zijn wagen heeft opgevreten denkt na over de horizon’.

Is dit een aforisme? Een wijsheid als een koe? Een beeld? Nee, daar doet het paard goed aan, lijkt me.

‘Hoe beter het schrijven je afgaat (als je schrijft), hoe verder je verwijderd zult zijn van de vervulling van het zuivere, sterke, oorspronkelijke verlangen, de fundamentele wens om geen sporen achter te laten. Welke voldoening weegt daar tegen op? Schrijver, je doet precies het tegendeel, moeizaam doe je het tegendeel!’

Is dit een les? Ja, als de schrijver zichzelf hier de les leest. Is het een spreuk? Ja, als tegen jezelf spreken, jezelf tegenspreken een teken van wijsheid is.

Bezweringen, dat is een goede benaming voor de litanieën, de reeksen, de variaties. De vraag is natuurlijk wat Michaux denkt te bezweren – om te beginnen alle volgende zinnen die het schrijven van één zin alleen al uitlokt.

Als Michaux een genre beoefent dat dat van het ‘vergrootglas’. Zoals Günther Anders de parabel als een microscoop ziet en de fenomenoloog Gaston Bachelard van aandacht voor het detail zegt dat het de dingen groter maakt: degene die er oog voor heeft is de waarnemer met de loep.

De miniaturen van Michaux, om ze toch maar een naam te geven, zijn geen verkleiningen, zoals een schilderij op een speldeknop, maar het zijn werelden in het klein. Wat er in zo’n piepkleine wereld voor groots gebeurt, wat een tumult, een leven als een oordeel. In het klein wil zeggen dat er in zo’n aparte wereld andere verhoudingen heersen, de dingen ook een andere naam hebben, terwijl de miniatuur de werkelijke wereld in een kleiner formaat maar in dezelfde verhoudingen toont.

Aan ‘Een zekere Plume’ ging in 1930 een serie losse teksten vooraf: ‘Lointain intérieur (Innerlijke verte).’

De eerste zinnen: ‘Vroeger was ik erg nerveus. Nu ben ik op een nieuwe weg: Ik leg een appel op mijn tafel. Dan ga ik in die appel zitten. Wat een rust!’ Dat lijkt eenvoudig. Toch probeer ik het al twintig jaar; en het lukt me niet…’

Hij legt uit waarom niet. Explicatie, het woord zegt het, impliceert heel veel. Met als gevolg dat hij het met de Schelde bij Antwerpen probeert. Ze stroomt nog.

Als ik nog eens een poging zou wagen het werk onder een hoedje te vangen, zou ik het filosofische grotesken noemen.

Kortom, weer ontspringt Michaux de dans, maar dat doet hij wel dansend.

Gevallen. Bach tegen zijn liefhebbers verdedigd, noemde Adorno het eens. Soms heb ik de neiging Michaux te verdedigen, bijvoorbeeld als een van zijn facetten gevelplaat wordt. Neem de Michaux die met hallucinerende middelen experimenteerde, ooit vrolijk geestverruimende middelen geheten. Een paar jaar geleden publiceerde een kleine Rotterdamse uitgeverij een keuze uit twee boeken van Michaux over zijn LSD-ervaringen. Het boekje werd overschaduwd door een pontificaal nawoord van Jean-Jacques Lebel die deed alsof het psychedelische tijdperk nog in volle glorie bestond, een paradijs voor ingewijden.

Nooit, had Michaux gezegd, nooit heeft hem dat op papier iets bijzonders opgeleverd. Hij vergeleek zichzelf met de spin die onder invloed een web weefde dat volstrekt ontregeld was, een warboel waarin hijzelf verstrikt raakte. Michaux’ experimenten met mescaline dateren van 1956; in de tien jaar die volgden zou hij er zo’n vier boeken aan wijden. Hij zag het eerder als wetenschappelijke experimenten dan artistieke. Hij was geen gelukszoeker; hij was
wel in voor alles wat hij niet kende.

Par surprise heet een tekst, een verslag: in een la vond hij een oud pakje met daarin een bruine plak; hij wist niet eens wat het was, hij had ook al een kwarteeuw niet meer gebruikt. Zonder één tel na te denken at hij het spul op – en raakte volledig buiten zinnen. Bij verrassing, dat mag je wel zeggen: per ongeluk expres.

Zes maanden deed hij erover om de onthutsende ervaringen, waar hij met geen mens over sprak, op papier te krijgen: lendemains, achteraf. Weer eens bleek dat op het moment zelf schrijven alleen maar onzin opleverde, net als de befaamde écrire automatique. Schrijven doe je niet slapend; daarom zong Michaux ook de lof van de dagdroom boven welke wonderbaarlijke droom ook.

Essentieel bij elk experiment, op welk gebied dan ook, was dat het Michaux nooit rechtstreeks of uitsluitend om de nieuwe belevenis te doen was, de sensatie, maar om de waarneming en verwerking, de ervaring in schriftelijke of beeldende vorm: in het Frans betekent expérience zowel experiment als ervaring.

Nog een testcase: In het genoemde curriculum vitae was de laatste notitie over 1957:

Exposities in de Verenigde Staten, Rome, Londen. Breekt zijn rechter elleboog. Osteoporose. Hand niet te gebruiken. Ontdekking van de linker mens. Genezing.

In 1962 komt hij op het ongeval terug in Bras cassé: terwijl hij nog op de grond ligt, heeft hij het gevoel dat hij iets is kwijtgeraakt. Lopen wordt iets vreemds. Stap voor stap volgt hij de weg die de pijn in hem gaat en de verandering die zij in de arm teweegbrengt. Verbaasd stelt hij vast dat met het wegvallen van één lichaamsdeel ook zijn kritisch vermogen vermindert: de samenwerking tussen de zintuiglijke gewaarwordingen is verstoord door uitschakeling van één arm. Hij ontdekt de linkerarm, en het typeert Michaux dat hij van de linkerhand geen imitatie van de rechter probeert te maken.

Dans van de linkerhand. Mime van de linkerhand. Stijl van de linkerhand. Wat een genoegen! Wat een verovering haar zich te laten uitdrukken, zichzelf te laten zijn, openlijk links, alleen maar ‘links’ (…) De asymmetrie accentueren, en niet verminderen, daar gaat het om.

Kortom, zoals Daniil Charms, nog zo’n geestverwant, zijn brokstukken Gevallen noemde, is er een hele reeks titels voor Michaux te bedenken met vallen: gewoon vallen, voorvallen, ongevallen, toevallen, aanvallen, enzovoort.