Lerana
Een kleine jongen loopt over de wei tot aan het hek; met een primitieve katapult mikt hij op de vogels in de takken van de bomen. Haar weerzin opzijschuivend zoals iemand een gordijn opzijschuift, gaat Lerana voor het raam staan en loert naar buiten. Ze trilt van angst en ontzetting. Al jaren heeft niemand zich meer zo dicht bij het huis gewaagd. Binnen is alles in orde, met uitzondering van de speelkamer, waar kaarten en kantwerk rondslingeren, veren, hoeden, waaiers en versleten ochtendjassen, die zij gebruikt om zich te verkleden, tussen de stroken die van de uitgedoofde lampen hangen, want de gloeilampen zijn al wie weet hoelang doorgebrand, misschien is er niet eens meer stroom. Lerana kijkt vanachter de vensterbank, met halfopen mond en ongelovige blik: de jongen loopt langs het hek, met lichte en domme ogen uitkijkend naar mussen. De gezwollen handen van de ingeslotene klampen zich vast aan de stoelleuning van door motten opgevreten fluweel; wanneer ze een revolver had, zou zij een schot in de lucht afvuren om de indringer te laten schrikken.

Op een zomeravond, toen zij met haar moeder over de velden naar huis liep, was zij een spook tegengekomen; sinds die avond heeft zij het huis niet meer uit willen gaan. Nu is zij alleen achtgebleven; haar zuster brengt haar dagelijks met de kleine calèche eten en zet het tablet voor de deur. Lerana bezit een oude, van roest piepende, opwindbare grammofoon; af en toe luistert zij, verkleed, naar de oude grammofoonplaten. Zij heeft geen angst voor het donker, maar de wereld buiten is een afgrond, je hoeft maar een deur open te doen en je valt er al in. Het huis verheft zich hoog boven een rots, die door bodemloze ravijnen omgeven is. En in deze leegte duiken soms afschuwelijke, bedreigende gedaanten op; bijvoorbeeld deze jongen, die gelukkig ten slotte besloten heeft te verdwijnen. Andermaal neemt Lerana zich voor nooit meer uit het raam te kijken.

De zee-egel
Merullo schept er plezier in zijn moestuin te bewerken, de fruitbomen te snoeien, de wijnstokken een koperoplossing toe te dienen; inderdaad heeft hij alles wat nodig is om wijn te maken, vaten, mandflessen en een koele grot onder de grond met een lange gang, die uit wie weet welke oeroude onderaardse oorlogen is overgebleven. Iedereen ziet hem met zijn bedrijf in de weer zoals willekeurig welke andere boer, zwijgzaam en vuil, met vodden van ondefinieerbare herkomst aan het lijf, bij elkaar geflikte kledingstukken die hij zelf wast en in de zon ophangt, als vaandels van zijn armoede. En toch kan hij niemand misleiden, allen weten of vermoeden dat Merullo iets geheimhoudt. Vooral omdat hij nooit getrouwd is en men hem ook nooit naar vrouwen heeft zien gaan zoals de andere ongetrouwd gebleven boeren doen, overigens maar een paar; en verder omdat hij nooit iemand in zijn grot toelaat. Daar beneden, zeggen ze, koestert Merullo zijn geheim; daarom plagen ze hem soms en vragen hem: ‘Hé, ouwe Merullo, wil je ons niet verklappen wat je in de grot hebt?’

En het is echt waar, helemaal achter in de grot staat een cementen bak vol water, en in de bak een grote zee-egel. Het is de zee-egel die Merullo van zijn grootvader geërfd heeft; intussen is hij dik als een varken, bruin en lui; eigenlijk moet je eerder bewegingloos zeggen dan lui: hij heeft een maand nodig om een rondje in de bak te maken. Merullo bezoekt hem elke ochtend, hij doet er vers water bij, proeft met zijn vinger op zijn tong of de bak zout genoeg is, gooit er de karige restjes van zijn karige maaltijden in en babbelt wat met de zee-egel, voor zover de zeevrucht zulke gesprekken kan begrijpen, het kan zijn dat ze die niet eens hoort omdat ze geen oren heeft. En eens in de week ververst Merullo het water in de bak en laat het door de verlaten gang wegstromen, die als een nooit herroepen geheimhoudingsplicht aan het eind van de grot uitkomt. Dan veegt hij de bodem van de vergaarbak met een lap schoon, waarbij hij ervoor zorgt niet met de grote stekelhuidige in aanraking te komen die, hoe bewegingloos en ondoorgrondelijk hij ook in een hoek ligt, het zeker op prijs zou stellen hem met zijn beweeglijke stekels te kunnen steken. Wanneer hij de kuip weer met vers en nauwgezet gezouten water heeft gevuld, groet Merullo de zee-egel en klimt dan gelukkig over de glibberige grottrap weer naar boven, zoals allen die slaaf zijn van hun eigen monster.

De praalhans
Bij Fanil zijn de huid en de spieren doorzichtig zodat je de verschillende organen van het lichaam als in een vitrine kunt zien: enkele schijnbaar in rust, andere bewegen in een eigen ritme, maar in werkelijkheid allemaal in het verborgene permanent bezig, wat uitermate onaangenaam blijkt te zijn en wel om verschillende redenen. In de eerste plaats omdat Fanil zich graag etaleert en zijn ingewanden laat zien: hij ontvangt zijn vrienden in zwembroek, gaat met bloot bovenlichaam voor het raam staan, gaat op de sofa liggen, eerst op zijn buik en dan op zijn rug, zodat allen het functioneren en de kleuren van zijn organen kunnen bewonderen: het rood van het hart, het violet van de lever, het groengrijs van de ingewanden en het geel van bepaalde klieren, waarvan hij niet eens weet hoe ze heten. De twee longkwabben zwellen als een blaasbalg, het hart klopt, de darmen trekken langzaam samen, en het bloed loopt als een karmozijnen bloemenweelde en stroomt overal. Hij pronkt ermee en daar hij ogenschijnlijk in blakende gezondheid verkeert, blijft voor de vrienden niet eens de troost over, in zijn organen de eerste symptomen van een verschrikkelijke ziekte te ontwaren.

Maar zo gaat het altijd: als een mens iets bijzonders heeft, pronkt hij ermee in plaats van het te verbergen, en soms maakt hij er regelrecht een levenstaak van. Fanil had zich evengoed kunnen aankleden als alle anderen. Als hij een baard liet groeien en een grote donkere bril droeg, zou hij er misschien in slagen onopvallend te blijven. Maar hij moet de aandacht trekken alsof wij niet allemaal een hart, een maag en twee longkwabben hebben. Maar er komt een dag, althans die wens hebben zijn vrienden, waarop iemand tegen hem zegt: ‘Luister eens, wat is dat voor witte vlek hier onder je tepel? Die was er eerst niet.’ En dan zal blijken waar zijn weerzinwekkende exhibitionisme toe
leidt.

Het dier
Het is een tamelijk groot dier, bijna zo groot als een kalf, daarom staat niemand stil bij zijn sensibiliteit, zijn gedweeheid, zijn honger naar genegenheid. Zijn vel is niet lang en ruig genoeg om vaak een bad te hoeven nemen; desondanks blijft het een geheim hoe hij zich met zijn velletje dat versteld lijkt altijd zo schoon weet te houden gezien de plaatsen waar hij vaak op zoek naar iets te vreten rondscharrelt, om maar helemaal te zwijgen van regen en straatvuil. Misschien is het een eigenschap van de velharen zelf dat ze altijd schoon blijven; er zit misschien een soort vet in zoals de veren van eenden dat afscheiden om niet nat te worden. Zodra iemand naderbij komt gaat het dier op de grond liggen, de poten in een bevallige hoek omhoog, en vraagt er kennelijk om dat iemand over zijn buik krabt. Gewoonlijk doet degene die zo wordt benaderd dat ook, maar verstrooid, in gedachten bij eigen aangelegenheden, wat in andere omstandigheden genoeg zou zijn om het krabben een flink stuk minder waard te maken; maar het dier doet alsof het niets merkt, het interesseert zich niet voor bedoelingen of motieven, het gelooft alleen in feiten en het geniet van zijn bescheiden portie geluk met opengesperde ogen, trappelende poten, zich rondwentelend om te bereiken dat men het ook op andere lichaamsdelen krabt, en soms zelfs met de arme gerafelde staart in het stof kloppend.

Zijn zachtaardigheid is spreekwoordelijk; een hondje, een katje zou het kunnen doen schrikken; vergeleken met hem zou een schaap moedig lijken. Maar wat een hardnekkigheid wanneer het zich iets voorgenomen heeft, wat
een volharding bij het zoeken naar lust in dit harige kopje! Daar heeft het dier van verre een mens ontdekt die op hem afkomt: bijna huppelend van vreugde als een hond, maar veel, veel slomer loopt het de onbekende tegemoet, om hem heen, posteert zich voor hem schuddend met de grote hangoren, en zijn ogen smeken vol tranen om een krabbetje of tenminste een aai over zijn warme buik. Vaak blijft de passant niet staan, hij heeft te veel te doen, moet een zaak afhandelen en valt geërgerd uit: ‘Rot op, stom beest!’ Maar het dier blijft bedelen en hem de weg versperren: hij is de enige die van zijn soort over is, en de enige wellust die zijn aard hem toestaat, bestaat erin
dat hij zich op zijn buik laat krabben. Zo nu en dan moet men hem eenvoudig dat genoegen doen.

De eilanden
Geïnspireerd door de lectuur van de roman Robinson Crusoe, heeft Gromibo besloten, zijn woning in een eenzaam eiland te veranderen. Zijn vrouw Crabua had aanvankelijk wel oren naar het idee, maar toen de man op een avond van de bank thuiskwam en haar meedeelde dat de volgende ochtend de verhuizers kwamen om het meubilair weg te halen, werd zij verdrietig en huilde zelfs. Ook zij had het geweldige verhaal van Robinson gelezen; ze haalde de roman en liet haar man zien dat Robinson in werkelijkheid een hele hoop meubels en andere dingen bezat, die hij uit het scheepswrak gered had, een inktpot, wapens, kazen, rollen gewalst lood, hangmatten, slijpstenen, een kastje, zilveren bestek, kortom, meer dan zij midden in een woonwijk bezaten. Daarop begonnen man en vrouw eensgezind een lijst voorwerpen op te stellen die uit de schipbreuk gered moesten worden; in plaats daarvan leed op deze lijst hun eensgezinde verstandhouding schipbreuk, want Crabua wou alles houden, ze had het zelfs over nieuwe aanschaffen als ligstoelen, zonneschermen, muskietennetten; omgekeerd wilde Gromibo bij nul beginnen, oftewel louter met een hamer en een kilo spijkers van verschillende grootte. Crabua vreesde bovendien dat de langzame processie van hun meubelstukken naar beneden in het trappenhuis met een plotselinge val van haar persoonlijke aanzien bij de vrouwen uit de buurt gepaard kon gaan, maar Gromibo probeerde haar uit te leggen dat zodra zij op het eiland beland waren de buurt automatisch zou ophouden te bestaan, en dat hij het haar met behulp van de hamer en de soms zeer robuuste kisten die de mensen gedachteloos naast het afval zetten en die de vuilnismannen dan absoluut niet willen meenemen, aan niets zou laten ontbreken. De verdrijving van de meubels was een pijnlijke scène; Crabua klampte zich aan de nachtkastjes vast als waren het haar kinderen of familieleden, dreigde flauw te vallen, waarvan zij zich meteen weer herstelde om zich met alle potten in de hand op het fornuis te storten; ze spuugde veren en wol in de patriottische poging matrassen en kussens met haar tanden te verdedigen. Bij de eerste stap van de koelkast richting ballingschap raakte zij volledig buiten zinnen, ongeveer een kwartier lang. Niettemin kon zij een paar dingen redden, zij het niet de achting van de buurvrouwen, wat haar meer dan welke andere gedachte aangaande de natuurlijke eenzaamheid van eenzame eilanden ertoe bracht niet meer het huis uit te gaan, tenminste overdag; ze geeft er nu de voorkeur aan inkopen te doen op een nachtelijke kleine markt, tussen vier en vijf uur ’s ochtends.

Nu brak een tijd aan van echt echtelijk geluk voor beide schipbreukelingen. Bij de eerste kreten van de makaken die al weldra in het gesnater van de ochtendlijke papagaaien ondergaan, staat Gromibo op van zijn verse stroleger van doorslagpapier; hij wast zich met een restje vet; voor de grap wekt hij zijn vrouw met stokslagen; zij heet nu Vrijdag en slaapt in de badkuip vanwege de kakkerlakken die het eiland teisteren, en gaat naar de bank. Nooit keert hij van zijn werk terug zonder iets nuttigs of geheel nieuws mee te brengen dat hij in de vroege ochtend in de vuilnisbakken op zijn weg gevonden heeft: de velg van een autowiel, een spons, een exotische banaan, een lief diertje als gezelschap of om op te eten, schillen van pootaardappels, zelfs een dood schaap, op de avond toen hij langer gebleven was om de balans af te sluiten. Vrijdag doet haar best om zijn kleren netjes en op orde te houden zoals het werk op een bank vereist, maar zijzelf loopt intussen in merkwaardige gewaden rond, eveneens door haar man bij zijn speurtochten door de omgeving van de kleine vesting of het bergachtige achterland vergaard: bijvoorbeeld een moderne lampenkap met pantserwagens bedrukt, als duster te dragen, een andere met de antieke kaart van Dazië en Sarmatië voor ’s avonds, en dan al die verrukkelijke combinaties van matten en vloerkleden, zoals de vrouwen op de eilanden dragen. Niet zelden brengt Gromibo behalve een gebruikelijk geschenk ook nog een zak met botten of kippenkoppen mee om ze met een straatsteen klein te maken, en ze zitten er dan op te knagen samen met afval van watermeloenen, onder wolken van vliegen en roofvogels die in de archipel leven. ’s Avonds, bij het mystieke licht van ontelbare lichtreclames, steekt Vrijdag de lamp van haaientraan aan, en in dat dromerige schijnsel probeert ze gregoriaanse danspassen om de echtgenoot een plezier te doen; daarna gaan ze in liefdevolle omhelzing op de grond zitten, naast de laatste kolengloed van de vuurplaats van een zootje stenen, en samen luisteren ze naar het grandioze zwijgen van de nacht, dat slechts onderbroken wordt door het huiveringwekkend gebrul van televisies, door het ritmisch janken van verre hyena’s. Maar soms komt Gromibo overeind, en terwijl hij zijn blik vol vertrouwen op de door kou beslagen, door regen versluierde ruiten richt, mompelt hij: ‘Als er nu een schip voorbijkwam…’.

_____________________________________________________

• ‘Roman met 70 hoofdpersonen die elkaar nooit ontmoeten’ noemde Wilcock zelf zijn fantastisch bestiarium: Lo stereoscopio dei solitari (1972), waaruit hier een vijftal is vertaald. De ‘monsters’ in de titel van deze keuze sluit aan bij de titel van een laatste boek van Wilcock, Il libro dei mostri (1978), waar het inderdaad om monsters gaat, uitzonderlijke wezens, voornamelijk mengwezens, mensen, dieren, mythische figuren, onbestemde wezens in een of ander stadium van een metamorfose.