Op een mooie herfstavond in September verzamelden zich een paar dozijn bont uitgedoste jongelui op het Fridhemsplan: heel normale jongelui, geen georganiseerde en gemotoriseerde bende. Ook de weinige punkers en anarchisten die de stad rijk is waren maar met een enkeling vertegenwoordigd. Voortdurend doken er nieuwkomers uit de diepte van de ondergrondse op. Niemand wist waar ze vandaan kwamen en wat zij van plan waren. Ze leken niet ergens voor of tegen te demonstreren. Ze waren daar zomaar, stonden in verspreide groepjes met elkaar te praten. Toen de volksmassa was aangegroeid tot zowat duizend mensen zette ze zich zonder marsorde, zonder slogans, zonder vooropgezet plan in beweging naar het Rålambshovspark.
Na een half uur was een politiemacht van meer dan vijftig man met auto’s, gummiknuppels en honden ter plekke. In een oogwenk spleet het vreedzame tafereel in twee dreigende kampen uiteen. De kommando-eenheid ging over tot het verspreiden van de jongelui. De politie sloeg op bepaalde mensen in, de honden werden onrustig, het kwam tot blauwe plekken en kapotgescheurde kleren. Al gauw vlogen de eerste stenen in het rond. Na drie uur lag het nachtelijke park weer stil en verlaten.
Pas de volgende morgen konden de Stockholmers in hun dagblad lezen wat de reden voor deze gewelddadige aktie tegen de jongelui was geweest: een sociale uitvinding van de eerste orde. Een paar slimme jongens hadden een interessant technisch manco in het openbare telefoonnet ontdekt: degene die een bepaald abonneeloos nummer draaide kon praten met iemand anders die tegelijk datzelfde deed. De betreffende telefoonnummers verspreidden zich als een lopend vuurt je door de scholen van Stockholm en er ontstond een gigantische, spontane telefonade. Een nieuw massamedium was geboren, de ‘hot line’. Je kunt de moderne kommunikatietechniek nauwelijks intelligenter gebruiken. Ik weet niet of er zoiets bestaat als een Stockholmse kultuurprijs. Als dat het geval is hebben de onbekende ontdekkers van de ‘hot line’ die meer verdiend dan alle vooruitstrevende happeningskunstenaars in het hele land. Dat zou zelfs duidelijk moeten zijn voor de goedbetaalde experts die decennia lang het publiek hebben verveeld met hun bezorgde uitspraken over het gebrek aan levensdoel, de geringe gemotiveerdheid en de ontworteldheid van de hedendaagse jeugd.
Nee, de overheid gaf, zoals gezegd, de voorkeur aan een andere manier van reageren. Waar heb je anders hondebrigades voor, nietwaar? Natuurlijk kreeg de politieleiding in een paar genuanceerde krantenartikelen wat milde kritiek te verduren. Het feit dat haar optreden een flagrante schending betrof van de grondwet, waarin iedere Zweedse burger de vrijheid van vergadering wordt gegarandeerd, werd uiteraard door geen van de kritici vermeld en ik heb ook niet de indruk gekregen dat men rekenschap heeft geëist van een van de verantwoordelijken.
Nu is het eigenmachtig optreden van de politie, zo weet ik uit eigen ervaring, geen specifiek Zweedse specialiteit, en hoe weerzinwekkend de hele gebeurtenis mij ook voorkomt, toch zou ik niet hebben doorgezaagd over de kleinzielige hang naar orde van de autoriteiten wanneer het gebleven zou zijn bij een paar gescheurde spijkerbroeken. De terreur die door de Franse ofWestduitse politie wordt uitgeoefend (om maar te zwijgen van de Oostduitse) neemt, alles bijeen, heel wat gevaarlijker vormen aan, waartegen hun Zweedse kollega’s nauwelijks kunnen konkurreren.
Wat mij daarentegen de moeite van het op merken waard lijkt is de omstandigheid dat haar ingrijpen een heel andere betekenis had. In het Rålambshovspark ging het niet om onwettige kraakakties, er was geen sprake van gemaskerde demonstranten noch van molotovcocktails maar slechts van een paar honderd jonge mensen die een beetje met elkaar wilden kletsen.
Hun misdaad was heel eenvoudig gelegen in het feit dat zij geen gebruik hadden gemaakt van een van de organisaties die met dat oogmerk zijn opgencht. Wanneer zij zich tot de juiste instantie zouden hebben gewend met het verzoek een bijeenkomst te mogen organiseren voor weinig doelgerichte, zwak gemotiveerde, ontwortelde jongeren, dan had men hen niet tegemoet getreden met wapenstokken maar met subsidies. Hele troepen maatschappelijk werkers, kinderbeschermers en vrijetijdspedagogen zouden in beweging zijn gekomen om hen aan een sociaal wenselijke vorm van kommunikatie te helpen.
Het bewijs voor deze stelling werd binnen een week geleverd. Nauwelijks waren de blauwe plekken weggetrokken en de spijkerbroeken opgelapt of de genoemde autoriteiten mengden zich in de zaak met een voorstel om de hot line te institutionaliseren. ‘Wij hebben begrepen dat de hot line werkelijk in een behoefte van veel jongeren voorziet. Daarom kreeëren wij een speciaal telefoonnummer voor groepsgesprekken, waarbij laten wij zeggen vijf personen aan de ene kant met vijf personen aan de andere kant gedurende vijf minuten per keer met elkaar kunnen praten.’
De interventiepolitiek van de staat is volstrekt duidelijk: eerst de wapenstok, daarna de wortel. De sociale fantasie, het eigen initiatief van jongeren moet met een soort tangbeweging worden onderdrukt: enerzijds door onderdrukking, anderzijds door nationalisatie. De vrijheid, die enkele honderden jonge Stockholmers hadden genomen om zomaar rond te lopen en met elkaar te praten, komt zowel de politie als de maatschappelijke begeleiders als een vorm van genotzucht voor die niet kan worden getolereerd.
Op den duur zien ook de jongeren dat in, dat wil zeggen, enkelen onder hen. Zij richten een komité op dat met de betreffende autoriteiten, sociale zaken en de telefoondienst, onderhandelt. Vanaf dat moment kan men de politiehonden thuis laten. De schaapjes die de weg terug naar de schaapskooi hebben gevonden ontmoeten niets dan behulpzaamheid en begrip.
Max Weber heeft die schaapskooi ‘de bescherming van de organisaties’ genoemd. Nu is het uiteraard niets nieuws dat wij, de inwoners van de moderne industrielanden, ons allang geleden hebben neergelegd bij het feit dat wij ons leven binnen een labyrint van zichtbare en onzichtbare afrasteringen moeten doorbrengen en dat de bureaucratie in gelijk tempo met de omvang en komplexiteit van onze samenlevingen onweerstaanbaar groeit. Ook de kritiek op deze toestand is al normaal geworden. Onze tegenstand is even sprakeloos als vergeefs en wel om een heel eenvoudige reden. Die tegenstand is namelijk heel halfslachtig. Juist datgene dat ons belemmert en hindert belooft ons tegelijkertijd opluchting, bescherming, vereenvoudiging, en de macht om over onze eigen levens te beschikken en die wij van de Leviathan van de bureaucratie terugeisen hebben wij in de meeste gevallen zelf al aan hem gedelegeerd. Het risico van de vrijheid lijkt ons te groot en in feite is die vrijheid nog nauwelijks langer voor het afzonderlijke individu te dragen.
In dat dilemma ontdek ik niets dat specifiek Zweeds zou zijn. En toch mislukt de theoretische analyse ten aanzien van het bijzondere karakter van die strategieën met behulp waarvan men hier in dit land probeert het fundamentele konflikt tussen mensen en hun maatschappelijke organisaties glad te strijken. Beide kanten treden elkaar namelijk tegemoet in een gemoedstoestand die elders ondenkbaar zou zijn: in een gemoedstoestand van historische onschuld.
Of het nu gaat om de ‘hot line’, om alcoholisme, om stadsplanning of de medische zorg, om het opvoeden van zijn kinderen of het belasten van zijn salaris: altijd is de Zweedse burger bereid zijn autoriteiten oprecht en vol vertrouwen tegemoet te treden alsof hun goede bedoelingen boven iedere twijfel verheven zouden zijn. Een Spanjaard, een Ier, een Italiaan zouden deze houding onbegrijpelijk vinden; want voor de burgers in die landen zijn twijfel, ergernis en wantrouwen sinds lang tot een tweede natuurgeworden en zelfs de Duitsers, waarover men altijd pleegt te beweren dat zij bijzonder gehoorzaam tegenover de overheid zouden staan, kunnen sinds enkele decennia de wedloop met de Zweden in dit opzicht niet langer aan.
Deze blijmoedige goedgelovigheid heeft natuurlijk meerdere oorzaken. De belangrijkste moet echter gezocht worden in een gebrek aan het soort ervaringen waar men de Zweden alleen maar om kan benijden. De politieke machthebbers in dit land hebben sinds onheugelijke tijden afgezien van een tijdverdrijf dat in andere kontreien van de wereld dagelijks gebruik is: gewapende jacht op mensen. Daarom hangen de Zweden het geloof aan dat de autoriteiten slechts het beste met hen voorhebben.
En in die veronderstelling hebben de Zweden gelijk. De organisaties die alle stadscentra in het land bezet houden met hun betonkolossen belichamen een wel wat vreemde maar toch altijd goedwillende macht: ja, het is juist die welwillendheid die hen onaantastbaar maakt. En zo ontstaat er rond die organisaties een soort morele immuniteit die andere samenlevingen niet kermen. Om de macht van het Goede te willen beknotten, kontroleren, er zich tegen te verzetten – zoiets kan eigenlijk alleen maar iets voor schurken zijn. Derhalve is het niet verwonderlijk dat die macht zich onstuitbaar uitbreidt, in alle kieren van het dagelijks leven doordringt en het gedrag van de mensen reguleert in een omvang die in vrije samenlevingen zijns gelijke niet kent.
Zo komt het dat het institutionele apparaat niet alleen beslag heeft kunnen leggen op het grootste deel van alle inkomsten, maar ook op de moraal van de burgers. Het is het apparaat dat zorgt voor solidariteit en gelijkheid, voor hulp en bescherming, voor rechtvaardigheid en goede omgangsvormen – allemaal zaken die veel te belangrijk zijn om ze aan gewone mensen over te kunnen laten. Een onpersoonlijke ratio lijkt alle leefvormen te beheersen. Dit fijnmazige net omsluit iedere bedrijfsvereniging en iedere boerderij. De kenmerkende vorm waarin zij tot uiting komt heet overheidskantoor. Niemand in Zweden heeft mij kunnen vertellen hoeveel van dergelijke administratieve brontosaurussen er eigenlijk wel niet in het land zijn. Een lid van de Rijksdag schatte hun aantal op 75, een professor in de politieke wetenschappen hield het op iets in de buurt van de 200.
Over één punt was iedereen die ik geïnterviewd heb het met elkaar eens: al deze autoriteiten, welzijnsgebouwen, overheden, afdelingen, besturen en kantoren genieten een graad van onafhankelijkheid die ergens anders nauwelijks denkbaar zou zijn. De kontrole die de Rijksdag over hen uitoefent is uiterst terughoudend en wanneer de verantwoordelijke minister waagt zich met hun werk te bemoeien, wordt hij op zijn vingers getikt. Ik heb de indruk dat zij dit voor hen vanzelfsprekende privilege afleiden uit de periode van het verlichte despotisme. Zij lijken op reusachtige, vernuftige, een tikje ouderwetse konstrukties, een theatermachinerie die, zwaar krakend, het raderwerk van de staat in beweging houdt terwijl de politici op het toneel hun schaduwgevechten leveren.
Het is alsof de ambtenaren die deze organisaties beheersen boven de partijen staan. Hetzelfde kan gezegd worden over de leiders van de centrale vakverenigingen. Zij denken niet alleen in naam van hun organisatie te kunnen spreken en handelen, maar in naam van de hele samenleving. In hun uitspraken komen voortdurend bepaalde veelzeggende zinsnedes voor: ‘hier moet de samenleving ingrijpen’, ‘dit kan de samenleving niet toestaan’, ‘hier moet de samenleving voor zorgen’. Wanneer men dergelijke opvattingen nader bekijkt, kan men vaststellen dat het woord samenleving binnen dergelijke opvattingen gelijk staat aan ‘de organisatie die ik vertegenwoordig.’
De Goede Herder is, aangezien hij altijd het beste voorheeft, steeds overtuigd van zijn gelijk. Alles het beste weten ziet hij bijkans als een plicht. Wanneer hij op kritiek stuit doet hij wel een of ander tactisch stapje terug, maar hij houdt onwrikbaar aan zijn plannen vast en hij is en blijft vastbesloten die een volgende keer, ergens anders, door te voeren. Het is niet zo dat de Goede Herder onfeilbaar is, onfeilbaarheid is slechts het ideaal dat hij, hoe gebrekkig en voorlopig ook, vertegenwoordigt. Als overtuigd pedagoog weet hij ook dat het doel, het verbeteren van mensen, slechts gedeeltelijk bereikt kan worden en dat hij geduld moet hebben met zijn pupillen wanneer die een gebrekkig inzicht tonen.
Het is moeilijk om een oordeel te vellen over de Goede Herder. Dat komt door het dubbelzinnige van zijn aktiviteit. Hij biedt een dienst aan, een mate aan levensverzorging die zijn weerga niet kent; maar hij oefent ook een ‘milde terreur’ uit die mij angst inboezemt. Wanneer hij – natuurlijk met de beste bedoelingen – kinderen wegvoert, journalisten opsluit en herdershonden inzet tegen jongelui, ja dan is het eenvoudig om verontwaardigd over hem te zijn; wanneer hij gratis rolstoelen voorschrijft en vrouwen gelijke rechten op arbeid verschaft oogst hij bijval. Misschien is het überhaupt onmogelijk hem op objektieve wijze recht te doen.
Misschien is men ofwel een goede herder of is men het niet en bekijkt men van daaruit de groeicurve van dit maatschappelijke diagram met gelatenheid of met angst. Want de Goede Herder is geen individu, maar zelf een kollektief dat zich op de manier van konijnen voortplant. Er is wel nauwelijks een sektor in de maatschappij te vinden die zulke groeicijfers zou kunnen laten zien. En pas op het punt waar het om zijn eigen korporatieve bestaan gaat, komt er ook aan de goedheid van de Goede Herder een eind. Daarin duldt hij geen grapjes.
Een tijd geleden schijnt de organisatie van leraren aan openbare scholen zich fel gekant te hebben tegen een groep Zweedse ouders die hun voornemen kenbaar had gemaakt in het vervolg zijn kinderen zelf les te geven. Zo’n brutale inbreuk, zeiden de goede herders, bedreigde niet alleen hun banen maar ook de mensvriendelijke doelstellingen in een solidaire samenleving.
Zo’n treffende redenering kan men nauwelijks in citaten vangen. Toch zou ik het graag precies willen weten, ik grijp dus naar het woordenboek en vind de volgende definitie:
‘myndighet (autoriteit) van ‘mondig’. Het woord betekent eigenlijk ‘degene die macht bezit’ en is afgeleid van het germ. mundô, ‘hand’. Het betekende inzonderheid die macht, die zelfstandige leden van een familie over de onzelfstandige uitoefenden: het angelsaxische mund, ‘hand, bescherming, voogdij, voogd’ en ‘koopsom voor een bruid en het door de koop verworven voogdijschap over derzelve. ‘Een afleiding is myndling, pupil, ‘hij die onderworpen is aan de macht van een ander.’ Zie ook formyndare, voogd.’
Ik meen mij te herinneren dat het in de grijze oudheid een van de wensdromen van links was mensen van hun onmondigheid te bevrijden. Hoe het komt dat de verering voor de staat in verscheidene landen en, ben ik bang, zelfs in Zweden, de geloofsbelijdenis van links geworden is terwijl de lust om zelf te beslissen tot het toonbeeld van verstokte burgerlijkheid is geworden, heb ik eigenlijk nooit goed begrepen.
November 1982.
Eind 1982 schreef Hans Magnus Enzensberger op uitnodiging van het Zweedse dagblad Dagens Nyheter een serie van vijf artikelen over de Zweedse samenleving. Het hier gepubliceerde stuk vormt het tweede uit de reeks.