Het bedreigde geheugen

De totalitaire regimes van de twintigste eeuw hebben het bestaan blootgelegd van een gevaar dat men voorheen niet eens had kunnen bedenken, dat van de uitwissing van het geheugen. Zeker, onwetendheid is van alle tijden, net als de systematische vernietiging van documenten en monumenten: we weten, om een voorbeeld uit een ver verleden en van ver weg te noemen, dat de Azteekse keizer Itzcoatl in het begin van de vijftiende eeuw het bevel gaf alle gedenktekens en alle boeken te vernietigen om de traditie op zijn manier te herstellen; de Spaanse conquistadores stelden een eeuw later alles in het werk om op hun beurt alle sporen die van de vroegere grootsheid van de overwonnenen getuigden uit te wissen en te verbranden. Maar omdat deze regimes niet totalitair waren, bedreigden ze alleen maar de officiële opslagplaatsen van de herinnering, terwijl ze heel wat andere vormen, bij voorbeeld de orale vertelkunst of de poëzie, lieten voortbestaan. De dictaturen van de twintigste eeuw hebben begrepen dat men gebieden en mensen kon veroveren door informatie en communicatie in handen te krijgen, en daarom probeerden ze systematisch de herinnering in hun greep te krijgen en die tot in de geheimste uithoeken te controleren. Die pogingen zijn soms mislukt, maar het is zeker dat in andere gevallen (die we per definitie niet kunnen achterhalen) de sporen van het verleden met succes zijn uitgewist.

Voorbeelden van een minder perfecte controle over de herinnering zijn er vele; ze zijn bekend. ‘De hele geschiedenis van het Duizendjarige Rijk kan herlezen worden als een oorlog tegen de herinnering,’ schrijft Primo Levi terecht (in De verdronkenen en de geredden); maar hetzelfde kan gezegd worden van de Sovjet-Unie of communistisch China. De sporen van wat er bestaan heeft zijn ofwel goed uitgewist ofwel onherkenbaar veranderd; leugens en verzinsels hebben de plaats van de werkelijkheid ingenomen; er is het verbod om de waarheid te zoeken en te verspreiden, en tot dat doel wordt geen middel geschuwd. Men graaft lijken op in de concentratiekampen om ze te verbranden en de as te verstrooien; foto’s die geacht worden de waarheid te vertellen worden listig geretoucheerd om lastige herinneringen te verwijderen; men herschrijft de Geschiedenis bij iedere wisseling van de macht en men verzoekt de lezers van de encyclopedie zelf de ongewenste pagina’s eruit te scheuren; men schiet de meeuwen van de Solovki-eilanden dood zodat ze geen boodschappen van gedetineerden kunnen overbrengen. De noodzakelijke verhulling van daden die nochtans als essentieel worden beschouwd, leidt tot paradoxale standpunten zoals de beroemde uitspraak van Himmler over de Endlösung demonstreert: ‘Dit is een schitterende pagina van onze geschiedenis die nooit geschreven is en nooit geschreven zal worden.’

Omdat totalitaire regimes vóór alles op de controle over de informatie uit zijn, stellen ook hun tegenstanders van meet af aan alles in het werk om die politiek te doen mislukken. Het totalitaire regime kennen en begrijpen, en in het bijzonder de meest extreme instellingen ervan, de kampen, is voor de gedetineerden allereerst een middel tot overleven. Maar er is meer: de wereld informeren over de kampen is het beste middel om ze te bestrijden; geen prijs is daartoe te hoog. Om die reden sneden de gevangenen in Siberië een vinger af en bevestigden die aan een van de boomstammen die ze de rivier af lieten drijven; beter dan een fles die in zee wordt gegooid, gaf zo’n vinger aan degene die hem vond te kennen door wat voor soort houthakker de boom was geveld. Het verspreiden van informatie kan mensenlevens redden: de deportatie van joden uit Hongarije stopt omdat Vrba en Wetzler erin slagen Auschwitz te ontvluchten en rapport uit te brengen van wat daar gebeurt. Daar zijn geen geringe risico’s mee verbonden: omdat hij vertelde wat hij had meegegemaakt, zou Anatoli Martsjenko, een oudgediende van de Goelag, weer in het kamp belanden en er de dood vinden.

Het is dus niet moeilijk te begrijpen waarom de herinnering zo’n hoog aanzien geniet in de ogen van alle tegenstanders van het totalitarisme, waarom elke poging tot herinnering, hoe gering ook, onderdeel vormde van het antitotalitaire verzet (zo diende het Russische woord pamjat’, herinnering, voordat het door een antisemitische organisatie werd geconfiskeerd, als titel voor een opmerkelijke samizdat-publicatiereeks: toen al werd de reconstructie van het verleden als een vorm van oppositie tegen het regiem waargenomen).
 

Morfologie

Maar in algemene termen gesteld worden de onvoorwaardelijke lofzang op de herinnering en het rituele brandmerken van het vergeten zelf problematisch. Alles wat op het totalitaire verleden betrekking heeft, is emotioneel zeer beladen, en de slachtoffers ervan staan wantrouwend tegenover pogingen tot verheldering en de oproep eerst te analyseren en dan pas te oordelen. Maar er staat bij de herinnering te veel op het spel om haar over te laten aan enthousiasme of woede.

Om te beginnen moeten we één ding nog eens duidelijk stellen, namelijk dat het tegendeel van herinneren niet vergeten is. De twee begrippen die tegenover elkaar staan zijn uitwissen (vergeten) en bewaren; herinnering is altijd onvermijdelijk een wisselwerking tussen beide. Een volledig herstel van het verleden is natuurlijk onmogelijk (iemand als Borges heeft het uitgebeeld in zijn geschiedenis van Funes el memorioso) en is trouwens iets verschrikkelijks; herinnering is noodgedwongen een selectie. Het is daarom heel verwarrend dat het vermogen van computers om informatie te bewaren ‘geheugen’ wordt genoemd: die capaciteit mist een wezenlijk kenmerk van het geheugen, namelijk selectie.

Het willekeurig bewaren van alles en nog wat is nog geen herinneringswerk. Wat wij de Hitler- en Stalinbeulen verwijten is niet dat ze bepaalde dingen uit het verleden wel onthouden, maar niet alles – we doen zelf niet anders; wat we hun verwijten is dat zij menen te kunnen uitmaken welke dingen onthouden moeten worden.

Ten aanzien van de tegenstelling uitwissen en bewaren, is dan een eerste onderscheid dat tussen het ophalen van het verleden [recouvrement] en vervolgens het gebruik maken van het verleden. Want tussen die twee handelingen bestaat niet zomaar een automatische verbinding: eisen dat het verleden in kaart wordt gebracht en herinneringen opgehaald worden, zegt nog niet welk gebruik we ervan zullen maken. Maar dat onderscheid betekent evenmin dat ze strikt gescheiden zijn. Omdat geheugen selectie is, moet er dus uit alle informatie die ontvangen wordt gekozen worden volgens bepaalde criteria; en die criteria, of ze bewust zijn of niet, dienen waarschijnlijk ook om richting te geven aan het gebruik dat wij van het verleden maken. Maar vanuit een ander gezichtspunt, dat van de legitimiteit en niet meer van de oorsprong, is er wel degelijk discontinuïteit: een verkeerd gebruik is niet goed te praten met een beroep op de noodzaak zich iets te herinneren.

(…) Ook in het individuele gevoelsleven is verwerking van het verleden iets onmisbaars; dat wil niet zeggen dat het verleden het heden moet bepalen, maar integendeel dat iemand vanuit het heden uitmaakt welk gebruik hij van het verleden maakt. Het zou uitermate wreed zijn mensen voortdurend aan pijnlijke dingen in hun verleden te herinneren; er bestaat ook een recht op vergeten. Euphrosina Kersnovkaja schrijft, aan het eind van haar getekende kroniek van de twaalf jaar die ze in de Goelag heeft doorgebracht: ‘Moeder. Je hebt mij gevraagd de geschiedenis van deze droeve “leerjaren” te schrijven. Ik heb je laatste wil vervuld. Maar had dat alles niet beter aan de vergetelheid prijsgegeven kunnen worden?’ Jorge Semprun vertelt in Schrijven of leven hoe op een gegeven moment het vergeten hem heeft genezen van zijn concentratiekampervaring. Iedereen heeft het recht daartoe te besluiten.

Dat wil niet zeggen dat het individu zich helemaal los kan maken van zijn verleden en er naar believen vrijelijk gebruik van kan maken. Maar laten we terugkeren naar het openbare leven en luisteren naar het verhaal van Amerigo Vespucci, de ontdekker van het Amerikaanse continent. Na de ontmoetingen beschreven te hebben van de Europeanen met de inheemse bevolking, die nu eens op samenwerking en dan weer op een confrontatie uitliepen, bericht hij dat verschillende inheemse groepen onder elkaar erg vaak oorlog voeren. Wat is daarvan de reden? Vespucci heeft de volgende verklaring: ‘Ze vechten niet om de macht of om hun gebied uit te breiden, ze worden ook niet door een of andere irrationele afgunst gedreven, maar strijden vanwege oude haatgevoelens die zich lang geleden in hen genesteld hebben.’ Aan dat bijna mythische voorbeeld van misbruik van het geheugen kunnen we moeiteloos allerlei actuele voorbeelden toevoegen. Een van de voornaamste rechtvaardigingen die de Serviërs geven voor hun agressie tegen de andere volkeren van ex-Joegoslavië is ontleend aan de Geschiedenis: het lijden dat ze nu veroorzaken is alleen maar een revanche voor het lijden dat ze in het verleden hebben ondergaan, recent (de Tweede Wereldoorlog) of lang geleden (in de strijd tegen de mohammedaanse Turken). Als het verleden het heden mag bepalen, wie laat dan zijn territoriale aanspraken op Jeruzalem varen, joden, christenen of moslims? Hadden de Israëliers en Palestijnen die in maart 1988 in Brussel om de tafel zaten geen gelijk toen ze hun overtuiging uitspraken dat om met praten te kúnnen beginnen men het verleden tussen haakjes moest plaatsen? En er gaan overtuigende stemmen op die beweren dat een niet onaanzienlijk deel van de ellende van de Amerikaanse Zwarten niet voortkomt uit de discriminatie waaronder zij nu lijden, maar uit hun onvermogen het traumatische verleden de baas te worden; en uit de daaruit voortvloeiende verleiding, zoals Shelby Steele (in The Content of Our Character) schrijft, ‘het lijden uit het verleden te gebruiken als bron voor macht en privileges’.

 
Herinnering en rechtvaardigheid

De hypothese die ik hier nader wil bekijken is dat we het gebruik van het geheugen kunnen analyseren op grond van de verschillende vormen van herinnering. De gebeurtenis die wordt opgehaald kan op een letterlijke of op een exemplarische manier gelezen worden. Die gebeurtenis wordt letterlijk bewaard zoals ze heeft plaats gehad (wat niet hetzelfde is als waar gebeurd) en blijft een onovergankelijk, op zichzelf besloten feit. Ik breng zo een continuïteit tot stand tussen het wezen dat ik toentertijd was en degene die ik nu ben, of tussen het verleden en het heden van mijn volk, en ik ga ervan uit dat het oorspronkelijke trauma nog altijd van invloed is op alle momenten van het leven. Of ik besluit, zonder het bijzondere aan iets dat heeft plaatsgevonden te ontkennen, die gebeurtenis als ze eenmaal in de herinnering is teruggehaald, te gebruiken als een algemener voorbeeld om nieuwe situaties te begrijpen.

Het gaat om twee vormen van herinnering want in beide gevallen wordt iets van het verleden bewaard. Maar doorgaans gebruikt men daarvoor twee verschillende begrippen: de letterlijke herinnering noemt men dan gemakshalve herinnering en de exemplarische herinnering heet dan rechtvaardigheid [justice]. Inderdaad is het recht het resultaat van een veralgemening van een persoonlijk vergrijp en neemt daarom de vorm aan van de onpersoonlijke wet die wordt toegepast door een anonieme rechter, die zich niets gelegen laat liggen aan de persoon van degene die een vergrijp pleegt of aan de persoon tegen wie het wordt gepleegd. Slachtoffers hebben er natuurlijk moeite mee dat ze gereduceerd worden tot een van de vele gevallen waarop dezelfde regel wordt toegepast, terwijl de geschiedenis die hun is overkomen volstrekt uniek is, en ze kunnen, zoals vaak het geval is bij ouders van verkrachte of vermoorde kinderen, het betreuren dat de misdadigers de ultieme straf ontlopen, de doodstraf. Dat is de prijs die voor rechtvaardigheid betaald wordt, en het is geen toeval dat het recht niet wordt toegepast door degenen die het misdrijf hebben ondergaan: dankzij de ‘ont-individualisering’ treedt de wet als het ware in werking.

Het individu dat zoals dat heet de rouw niet kan verwerken, dat er niet in slaagt de realiteit van zijn verlies onder ogen te zien en de schok te boven te komen, dat het verleden levend houdt in plaats van het in het heden te integreren, dat beheerst wordt door de herinnering zonder die te baas de worden (en dat is op allerlei manieren het geval met al degenen die in de dodenkampen hebben geleefd), dat individu is werkelijk te beklagen en heeft hulp nodig: het veroordeelt zich ongewild tot uitzichtloze wanhoop of zelfs waanzin. De groep die zich niet weet los te rukken van de kwellende herinnering aan het verleden, dat des te moeilijker te vergeten is naarmate het pijnlijker is, of degenen die binnen die groep aansporen zo te leven, verdienen minder sympathie: ditmaal dient het verleden om het heden te verdringen, en die verdringing is niet minder gevaarlijk dan de andere. Allen hebben er recht op, hun verleden terug te vinden, dat is waar, maar dat is nog geen reden om een cultus van de herinnering om de herinnering te maken; de herinnering sacraliseren is een manier om haar onvruchtbaar te maken. Als het verleden eenmaal is hersteld, moet men de vraag stellen op welke manier men er gebruik van zal maken en tot welk doel?

 
Uitzonderlijk, onvergelijkelijk, superlatief

Toch zijn er velen die de exemplarische herinnering afwijzen. Hun gebruikelijke argument is: de gebeurtenis waarover wij het hebben is absoluut uitzonderlijk, volkomen uniek, en als u haar met andere wilt vergelijken, komt dat alleen maar doordat u haar wenst te banaliseren of anders de ernst ervan wilt afzwakken. Dat argument wordt juist vaak gebruikt in het debat over de jodenmoord die door de nazi’s bedreven werd tijdens de Tweede Wereldoorlog, over wat men ook wel, om het uitzonderlijke ervan te benadrukken, de holocaust of de Shoah noemt. Zo was het onderwerp van een door het museum van Auschwitz georganiseerd congres dat ik in december 1993 bezocht: ‘Het unieke en onvergelijkelijke van de holocaust.’

Zeggen dat een gebeurtenis zoals de jodenmoord tegelijk uitzonderlijk en onvergelijkelijk is, is een bewering waarachter waarschijnlijk een andere schuilgaat, want naar de letter genomen is ze of te banaal of absurd. Natuurlijk is elke gebeurtenis, en niet alleen de meest traumatiserende, volstrekt uitzonderlijk. Is in dat verband de nagenoeg algehele vernietiging van de bevolking van een heel continent, Amerika, in de zestiende eeuw niet uniek? Is het massaal tot slaafmaken van de bevolking van een ander continent, Afrika, niet uniek? Is de opsluiting van vijftien miljoen gedetineerden in de stalinistische kampen niet uniek? En je zou er aan toe kunnen voegen dat de vrolijke gebeurtenissen goedbeschouwd niet minder uniek zijn dan de verschrikkingen.

Tenzij men onder ‘vergelijking’ gelijkheid of minstens gelijkwaardigheid verstaat, is ons niet duidelijk op grond van welk principe men in het publieke debat elke vergelijking van de ene met de andere gebeurtenmis kan afwijzen. Ik heb het over ‘publiek debat’ want het is duidelijk dat in andere omstandigheden vergelijkingen ongepast of zelfs beledigend kunnen zijn. Je gaat iemand die zojuist z’n kind heeft verloren niet zeggen dat zijn verdriet te vergelijken is met die van vele andere ongelukkige ouders. Maar voor een rationeel debat is de vergelijking het enige middel om het unieke van een gebeurtenis vast te stellen: hoe kun je beweren dat een verschijnsel uniek is als je het nooit met iets anders vergeleken hebt? We willen niet zijn zoals de echtgenote van Usbek in de Lettres persanes van Montesquieu, die hem in één adem zegt dat hij de mooiste man is en dat zij nog nooit een andere gezien heeft. Wie het over vergelijking heeft, zegt overeenkomsten én verschillen. Als we het over de wandaden van het nazisme hebben, schieten ons verschillende vergelijkingen te binnen, en die maken het allemaal – min of meer natuurlijk – mogelijk om tot een beter begrip te komen. Bepaalde kenmerken vinden we terug in de volkerenmoord van de Armeniërs, andere in de Sovjetkampen, weer andere in de slavernij van de Afrikanen.

Uiteraard moeten we enkele voorzorgsmaatregelen nemen; maar die behoren tot de orde van het gezond verstand. Het is bij voorbeeld duidelijk dat historische realiteiten (Hitler-regime en Stalin-regime om ons tot dit buitengewoon gevoelige voorbeeld te beperken) niet verward moeten worden met de ideologische zelfrechtvaardiging waarvoor deze regimes hebben gekozen: het is één ding om twee doctrines, nazisme en leninisme, met elkaar te vergelijken, iets heel anders is de vergelijking van Auschwitz en Kolyma. Ook moeten we eraan herinneren dat vergelijken nog niet betekent verklaren (door middel van een causale relatie), laat staan verontschuldigen: de nazi-misdaden kunnen niet verklaard worden door de stalinistische misdaden, evenmin omgekeerd, en zoals men vaak gezegd heeft maakt het bestaan van de ene misdaad het bedrijven van de andere niet minder schuldig. De opening van de geheime sovjetarchieven, waarvan we al een voorproefje hebben, zal ons zeker veel leren over de geheime medeplichtigheid die de twee regimes in de jaren dertig van onze eeuw met elkaar verbond; dat doet niets af aan de absolute veroordeling van elk van hun misdaden.

Men kan denken dat een gebeurtenis als de jodenvernietiging gekenmerkt wordt door haar ‘unieke bijzonderheid’ en niet te vergelijken is met ‘welke andere gebeurtenis in het verleden, het heden of de toekomst ook’, maar men kan niet tegelijkertijd stellen dat het verleden voor ons een les moet zijn en dat het absoluut niet met het heden vergeleken kan worden: wat uitzonderlijk is leert ons niets voor de toekomst. Als een gebeurtenis uniek is, kan men haar in de herinnering bewaren en ernaar handelen, maar ze kan niet als sleutel dienen voor een andere gelegenheid; en als wij, omgekeerd, in een gebeurtenis uit het verleden een les lezen voor het heden, is dat omdat we in beide gebeurtenissen gemeenschappelijke kenmerken zien. Wil men collectief gebruik maken van de individuele ervaring, dan moet men onderkennen wat deze met die van anderen gemeen heeft. Proust, de grote kenner van het geheugen, had die rolverdeling goed in de gaten: ‘Je leert er niets van,’ schreef hij, ‘omdat je niet tot het algemene kunt afdalen en je je altijd inbeeldt dat je met een ervaring te maken hebt die geen precedent heeft in het verleden.’

Dat zijn principes die vanzelfsprekend lijken, maar we weten allemaal dat wanneer ze op het nationaal-socialisme worden toegepast, de emoties hoog oplopen en iedereen van mening verschilt. Aan de ene kant stelt men, zoals ik onlangs in een kleine brochure las die verspreid werd door een vereniging van gedeporteerden in Frankrijk: ‘Het nazisysteem heeft geen equivalent in de Geschiedenis. Het kan met geen enkel ander regime vergeleken worden, hoe “totalitair” of zelfs wreed het ook is.’ Aan de andere kant schermt men met vergelijkingen, alsof vergelijken hetzelfde is als rechtvaardigen of minimaliseren van wat er gedaan is. Het gaat hier duidelijk niet om een abstract debat over wetenschappelijke methodologie. Maar waarover dan wel?

Wanneer men iets een ‘uitzonderlijk’ kenmerk noemt, heeft men doorgaans een overtreffende, superlatieve eigenschap op het oog: men stelt dat het de grootste of ergste misdaad is uit de geschiedenis van de mensheid; wat trouwens een oordeel is dat alleen op basis van vergelijking mogelijk is. In onze tijd is het Hitlerdom de belichaming bij uitstek geworden van het kwaad: zoals de zojuist geciteerde brochure zegt, het ‘blijft het symbool van de absolute verschrikking’. Dat treurige privilege heeft tot consequentie dat elke andere gebeurtenis die men ermee kan vergelijken op haar beurt wordt waargenomen in verhouding tot dat absolute kwaad. Het kwaad krijgt twee tegengestelde betekenissen, al naar gelang men het bekijkt vanuit het hitlerisme of het stalinisme: voor een Hitleraanhanger ziet elke vergelijking eruit als een excuus, voor een stalinist als een beschuldiging. In werkelijkheid liggen de zaken wat ingewikkelder, want in elk kamp moet men een onderscheid maken tussen beulen en slachtoffers; of nauwkeuriger, want het verstrijken van de tijd maakt dat we steeds minder met de feitelijke slachtoffers of beulen te maken hebben, maar met groepen die om nationale of ideologische redenen, al is het maar onbewust, zich in de ene of de andere rol herkennen. Dat brengt ons ertoe een onderscheid te maken tussen vier typische reacties ten aanzien van de vergelijking tussen Auschwitz en Kolyma, waarbij de beulen van de ene kant dicht bij de slachtoffers van de andere kant komen:

1. – De ‘beulen’ van de Hitlerkant zijn vóór vergelijking, want die dient hun als excuus.
2. – De ‘slachtoffers’ van de Hitlerkant zijn tegen vergelijking, omdat ze er een excuus in zien.
3. – De ‘beulen’ van de Stalinkant zijn tegen vergelijking, want ze zien er een beschuldiging in.
4. – De ‘slachtoffers’ van de Stalinkant zijn vóór vergelijking, want ze kunnen die gebruiken ter beschuldiging.

Uiteraard zijn er uitzonderingen op dit psycho-politieke schema, daar kom ik nog op terug. Maar in eerste instantie is er alle kans dat we de mening van iemand over dit onderwerp kunnen voorspellen als we weten in welke groep die persoon zich herkent. De dissidenten en tegenstanders van het communistische regime in de afgelopen decennia bij voorbeeld vonden de vergelijking vanzelfsprekend, zozeer zelfs dat de latere president van Bulgarije, Jéliu Jélev, toen nog een onbekend historicus, ter bestrijding van het communistische regime in Bulgarije kon volstaan met het schrijven van een werk over de politieke bewegingen in de jaren dertig in West-Europa en dat de titel Het Fascisme te geven. De officiële censuur begreep het understatement perfect en verbood prompt het boek, met als gevolg dat Jélev zijn baan kwijtraakte! In zijn voorwoord bij de heruitgave van het boek in 1989, na de val van de communistische regimes, had Jélev, die nu ‘t beestje bij zijn naam kon noemen, het nog steeds over de ‘volstrekte coïncidentie van twee varianten van een totalitair regime, de fascistische versie en de onze, de communistische’; als er per se een onderscheid gemaakt moest worden, dan viel dat ten gunste van het fascisme uit: ‘Niet alleen zijn de fascistische regimes sneller ineengestort, maar ze zijn later tot stand gekomen wat alleen maar bewijst dat ze een bleke imitatie, een plagiaat waren van het werkelijke, authentieke, volledige totalitaire regime.’

Degenen die zich verwant voelen met communistische opvattingen of systemen, in het Oosten en in het Westen, zijn tegen de vergelijking; net als degenen die zich herkennen in de joodse slachtoffers van het hitlerisme. De Duitsers kunnen zich spiegelen aan de twee soorten houdingen die het hitlerisme oproept en kunnen, zoals de recente ‘Historikerstreit’ illustreert, een voorkeur uitspreken voor hetzij de overeenkomsten hetzij de verschillen tussen de twee regimes. De groepen 2 en 3 staan dus aan de kant van de letterlijke herinnering; de groepen 1 en 4 aan die van de exemplarische herinnering.

 
Het exemplarische

Laten we nog even terugkomen op het exclusieve gebruik van het superlatief. We hoeven ons, denk ik, niet bezig te houden met de hit-parades van het lijden, met de precieze rangordes in de martyrologie. Boven een bepaalde grens blijven de misdaden tegen de mensheid weliswaar specifiek, maar ze zijn elkaars gelijken in de ongenanceerde afkeer die ze oproepen en de absolute veroordeling die ze verdienen; dat geldt volgens mij ook voor de slavernij waaraan de Afrikanen onderworpen zijn, voor de verschrikkingen van de Goelag en die van de nazikampen.

Waar is dan het exemplarische nog goed voor? Omdat het geen enkele verdienste is om aan de goede kant van de barricade te gaan staan als er eenmaal een algehele consensus is waar de grens tussen goed en kwaad ligt; lessen uitdelen in moraal is nooit een bewijs van deugdzaamheid geweest. Het is daarentegen ontegenzeggelijk een verdienste als iemand ondanks het eigen ongeluk of dat van zijn naasten oog heeft voor dat van anderen, en niet alleen voor zichzelf de status van slachtoffer opeist. Ik wil dat illustreren aan de hand van enkele figuren die zelf weer exemplarisch mogen heten, niet alleen omdat ze tegen onrecht gestreden hebben maar ook omdat ze zich aan het hierboven geschetste schematisme hebben weten te onttrekken.

David Rousset was een politieke gevangene, gedeporteerd naar Buchenwald; hij heeft het geluk gehad dat hij het overleefde en naar Frankrijk is teruggekeerd. Hij heeft ettelijke boeken geschreven waarin hij een poging deed om de wereld van het concentratiekamp te analyseren en te begrijpen; hij is door die boeken bekend geworden. Maar daar bleef het niet bij; op 12 november 1949 publiceert hij een oproep aan voormalige gedeporteerden van de nazikampen om het onderzoek ter hand te nemen naar de nog altijd in bedrijf zijnde sovjetkampen. Die oproep slaat in als een bom: de communisten zijn sterk vertegenwoordigd onder de oudgevangenen en de keuze tussen twee soorten loyaliteit is niet gemakkelijk. Tengevolge van de oproep splijten nogal wat verenigingen van gedeporteerden in tweeën. De communistische pers overlaadt Rousset met beledigingen, wat hem ertoe brengt een proces wegens smaad aan te spannen, dat hij wint. Hij wijdt vervolgens een aantal jaren van zijn leven aan de strijd tegen de communistische concentratiekampen, hij verzamelt en publiceert informatie erover.

Als Rousset de voorrang had gegeven aan de letterlijke herinnering, zou hij zich de rest van zijn leven begraven hebben in zijn verleden, bezig zijn geweest met het verzorgen van zijn eigen wonden en het koesteren van wrok ten opzichte van degenen die hem onvergetelijk lijden hadden bezorgd. Maar door de voorkeur te geven aan de exemplarische herinnering, koos hij ervoor, de les van het verleden te gebruiken om iets in het heden te doen, in een situatie waar hij niet direct bij betrokken was en die hij alleen bij analogie of van buitenaf kende. Dat zag hij als zijn plicht van oudgevangene en om die reden richtte hij zich eerst en vooral tot andere voormalige gedeporteerden. ‘Jullie kunnen die rechtersrol niet weigeren,’ schrijft hij. ‘Het is juist jullie belangrijkste taak als voormalige politieke gevangenen. Anderen, die nooit in een concentratiekamp hebben gezeten, kunnen ter verdediging een gebrek aan verbeelding aanvoeren en stellen dat ze niet ter zake kundig zijn. Maar wij zijn beroeps, wij zijn specialisten. Dat is de prijs die we moeten betalen voor het overschot aan leven dat ons is toegekend.’

Het is de plicht van voormalige gedeporteerden onderzoek te doen naar de huidige kampen.

Een dergelijke keuze impliceert inderdaad dat men de vergelijking tussen nazikampen en sovjetkampen accepteert. Rousset weet welke risico’s ermee verbonden zijn. Bepaalde verschillen zijn onoverkomelijk: in de Sovjet-Unie of daarbuiten bestaan geen vernietigingskampen; die kunnen op geen enkele manier geëxtrapoleerd of veralgemeend worden. Maar daarom kunnen ze nog niet herleid worden tot één daad in het heden, alleen maar tot stomme verbazing en eindeloos medelijden met de slachtoffers ervan. Beide regimes hebben het verschijnsel concentratiekamp met elkaar gemeen, en andere verschillen, hoe reëel ook, rechtvaardigen niet dat men ze niet met elkaar vergelijkt. Er duikt dan een tweede vraag op: moet men het lijden in de kampen niet in een veel algemener verband zien als iets dat deel uitmaakt van het ‘universele eeuwenoude leed der volkeren’, van alle ongeluk, alle onrechtvaardigheid? De exemplarische herinnering loopt inderdaad het gevaar van een universele analogie, waarbij alle ellende-katjes grauw zijn. Daardoor raakt men onvermijdelijk verlamd door onmacht ten aanzien van zo’n enorme taak, maar bovendien miskent men het feit dat de kampen niet zomaar een onrecht te midden van andere voorstellen maar de laagste daad waartoe menselijke wezens in de twintigste eeuw hebben kunnen vervallen. Zoals Rousset tijdens zijn proces zei: ‘De ellende van het concentratiekamp is mateloos naast alle andere vormen van ellende.’ (Pour la vérité sur les camps concentrationnaires, 1990) De exemplarische herinnering veralgemeent een bepaalde gebeurtenis, maar alleen tot op zekere hoogte; ze laat niet het eigene van de feiten verdwijnen, ze brengt alleen sommige feiten in verband met andere, ze trekt vergelijkingen die overeenkomsten en verschillen laten zien. En ‘mateloos’ wil niet zeggen ‘verbandloos’: het extreme is in de kiem in het alledaagse aanwezig. Niettemin moeten we onderscheid kunnen maken tussen kiem en vrucht.

In 1957 nam een Franse ambtenaar, Paul Teitgen, een oudgedetineerde van Dachau, ontslag als secretaris van de prefectuur van Algiers, en gaf als verklaring voor zijn besluit dat de sporen van martelingen die hij op het lichaam van Algerijnse gevangenen had waargenomen leken op de sporen van de mishandelingen die hij zelf had ondergaan in de kelders van de Gestapo in Nancy. Was dat een verkeerde vergelijking?

Ik wil ook de figuur van Vassily Grossman noemen, de grote joodse Russische schrijver. Het moet hem veel moeite gekost hebben te kiezen tussen de slachtoffers van het ene en het andere regiem en zich meer in de ene groep dan in de andere te herkennen: hij leefde zelf in de Sovjet-Unie en had mettertijd persoonlijk kennis gemaakt met de sovjetmisdaden; maar zijn eigen moeder was als jodin vermoord door de Einsatzkommandos die achter het Duits-Russische front opereerden; deel uitmakend van de eerste Rode Kruis-bataljons had hij met eigen ogen het kamp van Treblinka gezien. In Leven en lot heeft hij de gruwel van beide systemen beschreven, wat ze met elkaar gemeen hadden en waarin ze aan elkaar tegengesteld waren. Maar op een ander moment in zijn leven kreeg hij gelegenheid partij te kiezen, namelijk toen hij naar Erevan ging en alle details te horen kreeg over de Armeense volkerenmoord. Hij beschrijft dan zijn ontmoeting met een oude man die getroffen is door het feit dat een jood zich de tragedie van een ander volk zozeer aantrekt dat hij de geschiedenis ervan wil schrijven. ‘Hij wilde dat een zoon van het getroffen Armeense volk over de joden zou schrijven.’ Bijna op hetzelfde tijdstip kreeg Grossman in zijn keuze gezelschap van een andere grote schrijver van joodse afkomst, de Fransman André Schwarz-Bart die zijn keuze om zich na Le Dernier des Justes bezig te houden met de wereld van de zwarte slaven aldus formuleerde: ‘Een grote rabbi aan wie men vroeg: “De ooievaar werd door joden Hassida (liefdevol) genoemd omdat zij van haar naasten hield, en toch wordt ze gerekend tot de categorie van de onzuivere vogels. Waarom?”, antwoordde: “Omdat zij haar liefde alleen aan haar naasten schonk!”’

Ten slotte noem ik nog een beroemde Pool, Marek Edelman, die zoals men weet een van de leiders is geweest van de opstand van het ghetto in Warschau. Wat ik wil memoreren is zijn lapidaire commentaar op de oorlog in Bosnië-Herzegovina: ‘Het is een postume overwinning van Hitler.’ Moeten we de held van 1943 verwijten dat hij in de val gelopen is van de vermenging? Dat is beslist niet het geval. Edelman wilde zich niet laten voorstaan op zijn rol van slachtoffer van het hitlerisme (of van het stalinisme), maar wilde liever wijzen op het gemeenschappelijke punt, de etnische zuivering, want dat geeft hem de gelegenheid in het heden iets te doen.

Het is overbodig, hebben we gezien, zich af te vragen of men de waarheid over het verleden wel of niet moet leren kennen; het antwoord is altijd: ja. Maar het is minder vanzelfsprekend tot welk doel men een beroep op het verleden doet. Om nog eens terug te komen op het proces van David Rousset: degenen die zich verzetten tegen zijn poging om de huidige kampen te bestrijden, waren hun ervaringen niet vergeten. Pierre Daix, Marie-Claude Vaillant-Couturier en de andere communistische ex-gevangenen hadden de hel van Mauthausen of Auschwitz doorgemaakt en de herinnering aan de kampen was in hun geheugen nog altijd volop aanwezig. Als ze weigerden tegen de Goelag te strijden, kwam dat niet door een gebrekkig geheugen maar omdat hun ideologische principes hun dat verboden. Zo was er een communistisch kamerlid dat weigerde op de kwestie in te gaan omdat zij wist ‘dat er in de Sovjet-Unie geen concentratiekampen bestonden’. Daardoor veranderden de ex-gevangenen in ware ‘négationnistes’, nog gevaarlijker dan degenen die tegenwoordig het bestaan van de gaskamers ontkennen, omdat de sovjetkampen nog volop in bedrijf waren en ze publiekelijk aanklagen het enige middel was om ze te bestrijden.

 

Het cultiveren van de herinnering

Aan het eind van het millennium zijn de Europeanen en vooral de Fransen bezeten van een nieuwe cultus, die van de herinnering. Alsof ze bevangen zijn door nostalgie voor een verleden dat zich onherroepelijk verwijdert, wijden ze zich met overgave aan bezweringsriten om dat verleden levend te houden. Het lijkt wel alsof men in Europa elke dag een museum opent en aan activiteiten die nauwelijks iets voorstellen, wordt nu aandacht besteed: in Bretagne plant men een pannekoekmuseum, in Berry een goudmuseum… Er gaat geen maand voorbij zonder dat men een of andere opmerkelijke gebeurtenis herdenkt. Recente processen aangaande misdaden tegen de mensheid en onthullingen over het verleden van bepaalde staatslieden zijn steeds vaker een aanleiding om tot ‘waakzaamheid’ op te roepen en tot de ‘plicht zich te herinneren’. Deze dwangmatige bekommernis om het verleden kan uitgelegd worden als een teken van gezondheid van een land in vredestijd waar gelukkig niets gebeurt (de Geschiedenis voltrekt zich dagelijks in ex-Joegoslavië: wie zou daar willen leven?), of als het nostalgische verlangen naar een voorbije tijd toen ons land een wereldmacht was; maar omdat we nu weten dat zulk een beroep op het geheugen zelf geen enkele legitimiteit heeft zolang men niet nader aangeeft waartoe men de herinnering denkt te gebruiken, kunnen we ons ook afvragen wat de specifieke drijfveren zijn van die ‘strijders voor de herinnering’. (…)

In de eerste plaats is de voorstelling die men zich van het verleden maakt niet alleen wezenlijk voor de individuele identiteit – een individu bestaat tegenwoordig uit de beelden die het van zichzelf heeft – maar ook voor de collectieve identiteit. Of men dat nu wil of niet, maar de meeste mensen hebben de behoefte om bij een groep te horen; daarin vinden ze een directe erkenning van hun bestaan. Als ik katholiek, Breton, boer of communist ben, ben ik iemand, word ik niet door het niets opgeslokt. Die behoefte is de keerzijde van de moderne samenleving die steeds homogener wordt door de uitbreiding van de middenklasse en de sociale en geografische mobiliteit van de burgers, zoals ook de samenlevingen onderling door de steeds snellere internationale circulatie van informatie en culturele consumptiegoederen uniformer worden. Het samengaan van die twee voorwaarden – de behoefte aan collectieve identiteit en de afbraak van traditionele identiteiten – is voor een deel verantwoordelijk voor de nieuwe cultus van de herinnering: door zich een gemeenschappelijk verleden aan te meten, kan men profiteren van de erkenning die de groep geniet. Het beroep op het verleden is vooral nuttig wanneer men zich voor het eerst als groep manifesteert: ik behoor tot het zwarte ras, tot het vrouwelijke geslacht, tot de homoseksuele gemeenschap, dus moet ik weten wie dat zijn. Die nieuwe eisen worden des te hartstochtelijker naar voren gebracht door mensen die het gevoel hebben dat ze tegen de stroom in gaan.

De herinnering aan het verleden ontlast ons van zorg voor het heden, dat kan, zoals Rezvani in een van zijn romans schrijft, zo ver gaan dat ‘de herinnering aan rouw ons belet het lijden van anderen te zien, ze rechtvaardigt onze huidige daden in naam van het vroegere lijden’. De Serviërs in Kroatië en Bosnië herinneren graag aan het onrecht dat hun voorouders is aangedaan omdat men daardoor, hopen zij, de wandaden vergeet waaraan zij zich nu schuldig maken; en zij zijn niet de enigen die zo handelen.

Een laatste reden voor de nieuwe cultus van de herinnering is dat degenen die eraan deelnemen zich van bepaalde voorrechten binnen de samenleving verzekeren. Een oudstrijder, een oud-verzetsman, een oude held heeft niet graag dat men zijn vroegere heldendaden niet kent, dat is natuurlijk heel normaal. Verrassender, althans op het eerste gezicht, is de behoefte bij andere individuen of groepen om in de rol van vroegere slachtoffers erkend te worden. Wat is er prettig aan om slachtoffer te zijn? Niemand wil uiteraard slachtoffer zijn, iedereen wil het geweest zijn, zonder het nu nog te zijn; allen willen de status van slachtoffer. In het persoonlijke leven is dat een bekend scenario: iemand van de familie maakt zich van de slachtofferrol meester omdat hij zodoende anderen in zijn omgeving de weinig begerenswaardige rol van schuldige kan geven. Wie slachtoffer geweest is krijgt het recht om te klagen, te protesteren en eisen te stellen; tenzij ze elke band met zo iemand willen verbreken, zijn de anderen verplicht daarop te reageren. Het is veel voordeliger in de rol van slachtoffer te blijven dan een vergoeding te krijgen voor het leed dat men heeft ondergaan (aangenomen dat het om werkelijk leed gaat): in plaats van een gerichte voldoening, is men blijvend geprivilegieerd, want zo iemand is verzekerd van de aandacht en dus de erkenning van anderen.

Wat geldt voor personen, is nog meer van toepasssing op groepen. Als men het overtuigende bewijs kan leveren dat een bepaalde groep het slachtoffer van onrecht in het verleden is geweest, opent dat in het heden een onuitputtelijke bron van krediet. Omdat de maatschappij erkent dat groepen en niet alleen individuen rechten hebben, profiteren ze daarvan; en hoe groter het onrecht in het verleden, hoe groter de rechten in het heden. In plaats van te moeten vechten voor een speciaal recht, krijgt men het ambtshalve, louter door het feit dat men tot een groер behoort die vroeger benadeeld werd. Vandaar de verwoede strijd, niet om zoals tussen landen de status van meestbegunstigde natie te krijgen, maar om die van meest achtergestelde groep. De Amerikaanse zwarten leveren een duidelijk voorbeeld van dat gedrag. Ongetwijfeld zijn ze het slachtoffer geweest van de slavernij en de naweeën ervan zoals de rassendiscriminatie, toch willen ze de rol van slachtoffer niet kwijt omdat die hun van een blijvend moreel en politiek privilege verzekert. Wat betekenen zes miljoen joden, en ook nog buiten Amerika, roept Louis Farrakhan, leider van The Nation of Islam: ‘De holocaust van het zwarte volk is honderd keer erger geweest dan de holocaust van de joden.’ Eén slachtoffer tegenover anderhalf slachtoffer.

De cultus van de herinnering dient niet altijd de rechtvaardigheid; evenmin is ze per se gunstig voor de herinnering zelf. Door Barbie te vervolgen voor wat hij verzetsstrijders heeft aangedaan, verdraaide men niet alleen het recht, dat een onderscheid maakt tussen oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid; ook de herinnering bewees men geen dienst: Barbie martelde verzetslieden, dat is een feit, maar dat deden zij ook wanneer zij een Gestapo-officier in handen kregen. Bovendien heeft het Franse leger na 1944 systematisch martelpraktijken toegepast bij voorbeeld in Algerije, maar niemand is daarvoor wegens misdaden tegen de mensheid veroordeeld. Door het eerste proces van dit soort te reserveren voor een Duitse politieman, maakte men trouwens de betrokkenheid van de Fransen bij de nazi-politiek minder zichtbaar, terwijl de landwacht, zoals veel getuigen vertellen, erger was dan de Duitsers.

Werd ten slotte de historische betekenis van een dergelijk proces niet vertroebeld door de aanwezigheid van getuigen als Marie-Claude Vaillant-Courier, oudgevangene van Auschwitz, die zich onderscheiden had door zijn verzet tegen de onthullingen van de Goelag? In het proces Touvier had de aanwezigheid van Nordmann onder de advocaten van de civiele partijen een vergelijkbaar effect: deze jurist, vele jaren de vaste verdediger van de PCF, had zich beroemd gemaakt door een bijzonder agressief optreden tijdens het proces van Kravtsjenko en Rousset, in 1948 en 1949, toen hij alle moeite deed om het bestaan van kampen in de USSR te ontkennen. Kan men de kampen hier veroordelen en ze elders verdedigen? Mag de herinnering daarvoor gebruikt worden? Het is waar dat bij het proces van Neurenberg vertegenwoordigers van Stalin deelnamen aan de veroordeling van de medewerkers van Hitler; dat was een bijzonder obscene situatie, omdat zij zich aan misdaden schuldig hadden gemaakt die even gruwelijk waren als die van de anderen.

 
Verkorte versie van Les abus de la mémoire, 1998