Nauwelijks begrepen overleveringen uit verschillende bron hebben het over een eiland van aanzienlijke proportie, waar de bewoners elkaar uitgeroeid zouden hebben uit huiver en schaamte over hun eigen aard, nadat zij eenmaal overtuigd waren geraakt van de fundamenten van hun bestaan en de bestemming die de geschiedenis hen had voorgeschreven.

En zelfs voor ons, die niet langer geloven dat de geschiedenis ons een of ander doel voorschrijft, kan het van belang zijn kennis van deze zaak te nemen.

Het eiland zou in het gebied Magora hebben gelegen, niet ver van de zeestraat die vanwege zijn zwarte diepe water Tinth genoemd wordt.

Het is dus allesbehalve een tropisch eiland, maar een eiland met hoge bergkammen, dennebossen en aan de drogere westkant uitgestrekte toendra-achtige gebieden.

De berggrond is van vulkanische oorsprong, maar er heeft zover we weten geen uitbarsting plaatsgevonden. De kusten zijn ontoegankelijk en steil.

Dit gebied ontbeert echte roofvogels. Dwergwilgen groeien hier in het wild, net als het roodachtige melkkruid en het soort menigvuldige, tegen de herfst sterk roodkleurende gras dat struisgras genoemd wordt.

Nog tot aan het einde van de negentiende eeuw berichtten toevallige bezoekers over sporen van de oorspronkelijke wegen op het eiland die in het landschap onderscheiden konden worden als langgerekte windingen van een gelijkmatiger en kariger plantengroei.

De lage stenen muurtjes die men nog vandaag de dag kan zien geven eveneens de loop van wegen aan, net als de daar nauwgezet neergelegde hopen platte stenen.

 

De oude landweg naar Rhem en Röhm kruiste hier een hoogvlakte waarop eens hoge dennebossen moeten hebben gestaan.

Het is een, hoe kan ik dat het beste zeggen, een overwegend schamel landschap zonder opmerkelijke natuurfenomenen.

Grote troepen spreeuwen houden zich op in de berkebosjes die de eentonigheid van de vlakte onderbreken. Wanneer iemand over de vlakte nadert stijgen de vogels als wolken op.

Al snel komen ze in de boomtoppen weer tot rust.

De brede, uitgestrekte dalen lopen heel geleidelijk af naar zee. Naaldwoud maakt plaats voor hazelaars en berkebossen en geleidelijk gaat het korte gras in steeds hogere rietachtige gewassen over.

De winter is naar verhouding mild, met langdurige monotone regenbuien. Zij maken de grond los. Het water stroomt in duizend stroompjes naar zee.

Door de mist die tijdens deze winterse dagen halsstarrig vanuit het westen binnenkolkt kun je, wanneer de zee rustig is, het geluid van het lichtschip ‘Point Bogue’, dat op vijftien minuten afstand in zee ligt, horen. Zijn bemanning vormt de enige groep mensen die regelmatig in de buurt van het eiland komt. De bemanningen lossen elkaar om de maand af.

 

De overlevering betreffende groteske erotische uitspattingen van de oorspronkelijke eilandbevolking is de manier waarop de volksfantasie gebeurtenissen verklaart die anders onverklaarbaar zouden hebben geleken. De aanblik alleen al van de armelijke omstandigheden op het eiland vertelt ons dat die geen aanleiding gegeven kan hebben tot de bizarre zedenverwildering waar oudere bronnen zich bij voorkeur mee bezig houden.

De eigenlijke waarheid over de geschiedenis van het eiland is in werkelijkheid zowel gekompliceerder als eenvoudiger. Belangrijke delen van de volledige verklaring lijken nog weinig omlijnd.

 

De eerste stap op weg naar deze verklaring werd op een dag in mei in het jaar 1880 gezet toen de bemanning van een Deens handelsschip voet aan land zette om zijn voorraad drinkwater aan te vullen.

Een zeeman, Justus Reinman, zou zich toen een tijdje van zijn kameraden hebben losgemaakt een grote vogel achternazittend, die zo te zien een beschadigde vleugel had en half vliegend, half rennend, ‘in hoge onregelmatige sprongen’ tussen de hoge rotsen over een lage met dennen begroeide bergkam verdween.

 

Reinmans verhaal is onduidelijk en bevat vele bijzonderheden die elkaar openlijk weerspreken. Misschien moet men bedenken dat hij, toen hij na twee dagen zoeken werd teruggevonden, te uitgeput en in de war was om een heldere uiteenzetting te kunnen geven.

Ook overleed hij korte tijd later, ver voor het tijdstip waarop het schip een haven aandeed.

Dat is jammer, want het betekent dat geen enkel ontwikkeld mens ook maar gelegenheid kreeg uit zijn eigen mond de beschrijving te vernemen die de kapitein van het schip, vermoedelijk met veel misverstanden en waarschijnlijk ook met weglatingen, in zijn logboek heeft opgetekend.

 

Het lijkt er intussen op dat de zeeman Reinman door een gelukkige (of een ongelukkige) toevalligheid tot dezelfde ontdekking moet zijn gekomen als eens de oudste inwoners in een ver verleden.

De beknopte aantekeningen in het logboek wijzen nog het meest op kwikzilververgiftiging als de oorzaak van zijn dood.

 

Onderzoekers en hun vondsten hebben het beeld later gekompleteerd. Wij weten nu zelfs veel over de tragedie die de bewoners van het eiland getroffen moet hebben rond een tijdstip dat niet later dan 1350 valt.

 

Een soort kleine ronde lavabrokken, gewoonlijk zwart van kleur, de zogenaamde snijtanden, vormen de oudste getuigen van die ontzettende loterij waarmee de oorspronkelijke bewoners geprobeerd hebben een alles overschaduwend probleem op te lossen.

Deze snijtanden lijken, eenmaal uitgedeeld en daarenboven voorzien van het zonvormige dagteken of het maanvormige nachtteken, de dode tijdens zijn hele leven en tot in het graf gevolgd te hebben waar zij in grote hoeveelheden werden aangetroffen bij opgravingen rond de eens bloeiende steden Röhm en Rehm.

 

Over de omvang van de handel op het eiland kan men zich een beeld vormen door de ongelofelijk rijke vondsten aan munten van Romeinse, Arabische en Perzische makelij – maar zelfs van Europese uit de middeleeuwen – die in grote hoeveelheden werden teruggevonden in graven en schatkamers.

‘Maar het hoogst (van) alle (metalen)

schat ik het geheimzinnige (goud?)

van Rehm’

aldus luidt een volkswijsje uit Vid.

De schitterende goudvondst bij Hassle omvat een haut-reliëf van bewerkt goud dat met een diameter van 45 centimeter een karaf bekleedt. De afbeelding stelt een processie voor die afdaalt naar een schip, misschien om offergaven aan de een of andere zeegod aan te bieden, of misschien alleen maar om het schip uit te rusten voor de een of andere expeditie naar afgelegen wateren. (Misschien de succesvolle expeditie waarvan het lot later nu net op dit reliëf opnieuw werd verteld!)

Vazen van allerlei afmetingen en voorwerpen, levensmiddelen en werktuigen worden in de processie meegedragen. Hier staan mensen en dieren afgebeeld en verder nog een soort groteske wezens die een sleutel in hun hand hebben.

Alleen met de allergrootste moeite kan men hun menselijke vormen onderscheiden.

 

Er bestaat grote eensgezindheid over het feit dat de snijtand, die het pasgeboren kind vermoedelijk direkt na diens geboorte in de hand werd gestopt, beslissend was voor zijn verdere leven.

In tegenstelling tot andere volkeren lijkt de vroegere bevolking van Röhm en Rehm geen voorstellingen van een dodenrijk gekend te hebben. Van al de verschillende spekulaties die er rond dit feit zijn gemaakt komt mij tenslotte als geloofwaardigste die voor waarin deze geïsoleerd levende mensen op hun eiland tot de origineelste van alle denkbare religieushistorische concepties waren gekomen.

Om deze veronderstelling geloofwaardig te maken moet ik nu enkele wezenlijke feiten in het kort opsommen.

 

Door, onder andere, het totale gebrek aan zout op het eiland was de bevolking al vanaf het begin van haar bestaan direkt afhankelijk van de aanvoer van dit van levensbelang zijnde artikel van buitenaf. (In deze noordelijke wateren is het gebruik van zoutpannen volstrekt ontoereikend.) Aangezien de landbouw op het eiland op zich als ruilprodukt niets anders kon bieden dan de allergewoonste landbouwprodukten, waarbij mogelijkerwijs schapewol ook nog een zekere rol kan hebben gespeeld, zag men zich genoodzaakt handel te drijven met de zeldzame metalen die op grote diepte in de centrale, vulkanische gedeelten van het eiland liggen opgeslagen.

In deze ertslagen vindt men osmium, beryllium, molybdén, goud en vooral buitengewone grote hoeveelheden kwikzilver, in verschillende metaallegeringen. Vooral het goud moet begerenswaardig geweest zijn. Aangezien het goud hier altijd gelegeerd met kwikzilver voorkomt moet het vrijmaken en het bewerken van het goud gepaard zijn gegaan met buitengewone vergiftigingsrisico’s.

Welke methodes er precies in de mijnen en smederijen werden gebruikt weten wij niet: skeletvondsten in de buurt van deze vroegere winningen duiden op afschuwelijke, vergaande kwikzilverbeschadigingen.

  1. Anderssen’s berekeningen laten zien dat reeds tijdens de eerste volksverhuizing het eiland een bevolking van circa 127.000 inwoners moet hebben gehad, waarvan iets minder dan de helftbetrokken was bij de mijnontginning en bij de talrijke osmunder-achtige smeltovens die over het hele eiland verspreid lagen en waarin het metaal werd gewonnen.

Dat moet hebben betekend dat de helft van de eilandbevolking voor een volstrekt van levensbelang zijnd deel van zijn onderhoud aangewezen was op werk dat onherroepelijk zijn tol eiste in de vorm van haaruitval, afbraak van de rode bloedlichaampjes, beschadigingen van vitale hersenfunkties en uiteindelijk – een verschrikkelijke dood.

 

Het is ook Anderssen’s die de gedachte geopperd heeft dat de slechts gedeeltelijk op mensen lijkende, sleuteldragende figuren op het goudreliëf uit de vondst in Hassle in werkelijkheid representanten zijn van dat deel van de eilandbevolking dat metalen bewerkt. De sleutel wordt geacht dat te symboliseren.

 

Hoe is deze tragische kaste ontstaan? Welke spanningen moeten er geheerst hebben tussen dit proletariaat en de in relatief geluk levende boerenbevolking die zonder twijfel heeft geprofiteerd van de afschuwelijke vernedering van hun stamverwanten? Met wat voor sankties kunnen mensen in die mijnen zijn gedreven? Op welke wijze werd deze slavenkaste – als het al een slavenkaste was – gerecruteerd?

Dat zijn alles bijeen vragen die ons al meteen bezig houden.

Meer dan zeshonderd jaar lang lijkt deze kultuur, vooral dankzij het karakter van het eiland, met succes aanvallen van buiten te hebben afgeweerd. Een deel van deze invallen heeft sporen achtergelaten in de vorm van verbrande ruïnes en resten van dorpen die klaarblijkelijk met wapengeweld werden vernietigd.

Het ligt natuurlijk erg voor de hand aan te nemen dat enkele van deze gevechten geen afrekeningen zijn geweest met vijanden van buitenaf maar mislukte pogingen tot opstand van die in wezen afschuwelijke onderdrukte slavenkaste, die de mijnen uitstroomde om wraak op te eisen voor hun verwoeste levens en hun tot ondergang gedoemde lichamen.

In werkelijkheid is er niets dat erop wijst dat dergelijke opstanden hebben plaatsgevonden. Al vanaf de dertiende eeuw werd het eiland door buitenlandse reizigers druk bezocht. Velen van hen geven levendige beschrijvingen, zelfs tot in kleine details, van het leven dat hen tegemoettrad en slaagden er met veel succes in de muur van zwijgzaamheid te doorbreken die naar altijd werd aangenomen de inwoners kenmerkte, maar geen van hen vermeldt ook maar iets dat erop duidt dat er een of andere tegenstelling geheerst zou hebben tussen het metaalbewerkende en het akkerbewerkende deel van de bevolking.

In plaats daarvan lijkt het erop alsof de beide bevolkingsgroepen, hoewel zeer goed op de hoogte van elkaars bestaan, praktisch gesproken geheel geïsoleerd van elkaar hebben geleefd.

Verscheidene reizigers vermelden onafhankelijk van elkaar een opmerkelijk feit, de ruilplaatsen of rettingar, kleine met stenen gemarkeerde vierkanten, of miniatuur pleinen midden op de hoogvlakte, waar de metaalbewerkers ‘s nachts het resultaat van hun arbeid deponeerden en de levensmiddelen ophaalden die daar voor het invallen van de duisternis door de boerenbevolking waren gedeponeerd.

Het is duidelijk dat deze rettingar niet alleen het karakter van ruilplaats hadden: ze bezaten ook de een of andere eredienstachtige funktie.

Nog opmerkelijker is een mededeling van een vroegchristelijke missionaris (Johan van Gent) waarin staat:

‘…en op deze plaatsen verblijven zij lang en treuren wenend om hun bloedverwanten (mijn curs.) die tot de donkere zijde behoren en in het binnenste van de bergen werken’.

De mededeling dat leden van de ene kaste bloedverwanten in de andere hadden sluit de veronderstelling uit dat het maatschappelijk systeem hier gebaseerd zou zijn op het een of ander erfelijk kastesysteem, en de hypothese betreffende een veroveraarsvolk en een onderdrukte oorspronkelijke bevolking kan daarmee eveneens van de hand worden gewezen. Aangenomen moet dus worden dat de beide kasten etnografisch gezien tot dezelfde bevolking behoorden, en niet alleen dat: dat de beide kasten gerekruteerd werden uit leden van dezelfde families.

De meesten die zich voor de kwestie hebben geïnteresseerd hebben zich op dit punt volkomen gedachteloos tevreden gesteld met de veronderstelling dat wij te maken hebben met een samenleving, wier existentie afhankelijk is van de wederkerige ekonomische verhouding tussen twee produktiewijzen en dat de ene klasse, de agrarische, erin was geslaagd zodanig de overhand te krijgen dat zij in staat was de andere klasse door weerzinwekkende voorwaarden te exploiteren.

Het is opmerkelijk hoeveel vooraanstaande onderzoekers zich inderdaad tevreden hebben gesteld met deze hypothese en zich hals over kop in allerlei spekulatieve veronderstellingen betreffende de oorzaken voor het snelle uitsterven van de bevolking in de veertiende eeuw hebben gestort zonder het volstrekt onwaarschijnlijke van die veronderstelling in te zien.

Het is inderdaad ondenkbaar dat een van de twee kastes gedurende langere tijd de andere zou hebben kunnen uitbuiten en het is zonneklaar dat de partij die in een dergelijke strijd de troeven in handen zou hebben die van de bergmensen geweest zou zijn.

‘Het goud uit Rhem’ was een buitengewoon hooggewaardeerd handelsgoed, de bron van de totale welvaart van de boerenstand. Maar meer nog: deze klasse was voor zijn bestaan totaal afhankelijk van de invoer van zout van buitenaf.

Iedere weigering van de kant van de bergmensen om ‘s nachts de gebruikelijke hoeveelheden metalen naar de rettingar te brengen zou de boerenbevolking voor een vrijwel onmiddellijk dreigende katastrofe hebben geplaatst.

Het zou waarschijnlijk zijn geweest dat deze verhoudingen het al in een heel vroeg stadium voor het zo geplaagde en verstoten deel van de bevolking mogelijk zou hebben gemaakt iedere eis tot verbetering van hun vreselijke levensomstandigheden kracht bij te zetten. Dat lijkt zeven eeuwen lang niet gebeurd te zijn.

Er zijn geen bepaalde voortekens die wijzen op de uiteindelijke katastrofe.

Lange tijd leek het hele probleem mij zo gesloten, ja zo bijna schrikaanjagend onoplosbaar dat ik iedere hoop had opgegeven om ergens een leidraad te kunnen vinden op een terrein waarop zoveel anderen, ondanks briljante pogingen en uitgebreide kennis, waren stukgelopen.

Heel lang werkte ik met de hypothese dat meer gedetailleerde feiten over het karakter van deze nachtelijke ruil van waren die klaarblijkelijk op de rettingar plaatsvond de een of andere sleutel tot het probleem moesten bevatten. In werkelijkheid werd het al snel duidelijk dat er geen details te rekonstrueren vielen. De enige slotsom waar ik toe kwam was dat de beide kasten op een blijkbaar systematische manier, vanaf de allervroegste kinderjaren, ieder kontakt met elkaar vermeden moesten hebben.

Ik kwam nu, zoals later zou blijken, tot de niet geheel onjuiste veronderstelling dat de twee soorten snijtanden in een bepaalde relatie stonden tot de twee bevolkingsgroepen en koesterde het vermetele vermoeden dat het uitreiken van de respektievelijke soorten snijtand aan de pasgeboren baby het beslissende moment betekende in de trekking van de een of andere afschuwelijke en barbaarse loterij.

 

Dit alles leidde mij tot verschillende onderzoekingen van de bewaard gebleven fragmenten van de oudste taal van het eiland en daarbij vooral van die woorden en beelden die op enigerlei wijze iets te maken konden hebben met ‘jeugd’, ‘geboorte’, ‘volwassenheid’, ‘levenslot’ enz.

De taal-fragmenten zijn onbeduidend: stukjes van twee dansliedjes, waarvan de teksten gedeeltelijk alle filologische bemoeienissen hebben getrotseerd en die voor de rest niets opmerkelijks leken aan te tonen, een toverformule om luizen uit huis te verdrijven en twee spreekwoorden die beide iets lijken te willen zeggen over de noodzaak om de waarheid te spreken en een eenmaal gedane belofte gestand te doen. Het tweede spreekwoord luidt (vrij vertaald):

 

‘Houd je aan je woord, precies zoals je leefde, want in smeltende sneeuw steken oude stenen omhoog’

 

De betekenis is klaarblijkelijk dat een eenmaal gedane belofte zich manifesteert, zoals oude stenen omhoog steken wanneer de voorjaarszon het sneeuwdek dun heeft gemaakt.

Die moraal is zo gewoontjes en algemeen menselijk dat iemand wel nauwelijks op de gedachte zou komen hem ter diskussie te stellen of er dieper op in te gaan, wat dan ook niet in de verklarende literatuur is gedaan.

Iets dat zeer betreurenswaardig is! Want dit spreekwoord bevat namelijk de sleutel tot deze hele raadselachtige kultuur.

Door een pure toevalligheid kwam ik ertoe mij af te vragen wat de eigenaardige formulering

 

‘precies zoals je leefde’

 

eigenlijk wilde zeggen. Een moment zweefde mij het idee voor ogen dat deze uitdrukking gelezen zou moeten worden als: ‘precies zoals (of) je leefde’. Ik zou dat als een totaal bizarre inval verworpen hebben als ik niet korte tijd later in het Ringelied op de bizarre en heel sprookjesachtige regel over de Ringe gestoten was:

 

‘die eertijds blind ronddwaalde’.

 

Het eigenaardige met deze regels is dat er op geen enkele andere plek in het lied aangeduid wordt dat Inge blind rondgedwaald zou hebben. Al in het begin van de handeling is hij een machtig vorst en het lied handelt over hoe hij in financiële moeilijkheden raakt door al zijn dochters uit te huwelijken aan wrede en gierige vrijers. Kan de regel vooruit gewezen hebben, op Inge’s latere lot?

Het definitieve bewijs is natuurlijk het vlijtige gebruik van de uitdrukking:

 

‘het land van de levenden’

 

dat altijd gebruikt wordt alsof het ging om iets dat zeer veraf gelegen is en soms is opgevat als een synoniem voor ‘het vasteland’ en soms voor ‘het rijk van het geluk’.

 

De bevolking van Röhm en Rehm geloofde in een dodenrijk! En hun dodenrijk is hier en nu – het is in dit leven dat straffen en beloningen worden uitgedeeld voor een verstreken, werkelijker leven.

Op deze unieke voorstelling van zaken was hun kaste-indeling gebouwd. De vreemde loterij met de snijtanden is niets anders dan het ceremonieel bij het door de ‘dode’ betreden van de toekomst waar zijn lot wordt beslist en de vreselijke verbanning tot de kaste van de bergmensen is niets anders dan de rechtvaardige straf voor begane misdaden in het eigenlijke, voorafgaande leven.

Veel uit deze demonische en bijzonder indrukwekkende kultuur en haar wereldbeschouwing zal voor eeuwig onopgehelderd blijven. Over het eigenaardige naar achteren gerichte perspektief en de bizarre metafysische belasting die de maatschappijstruktuur dit volk moet hebben opgelegd kunnen wij ons slechts een abstrakte en afgezwakte voorstelling maken.

 

Het grootste raadsel, de katastrofaal getinte verdwijning van de bevolking aan het begin van de veertiende eeuw zal misschien voor altijd een raadsel blijven.

 

Het staat vast dat de eerste christelijke missionarissen in die tijd het vasteland en ook Magora bereikten.

Het ligt voor de hand aan te nemen dat de schokkende konfrontatie met een wereldbeschouwing die beweert dat de mens zijn dood, zijn hemel en zijn hel voor zich heeft en vrij is zijn lot in deze wereld te bepalen een ongelofelijk trauma moet hebben veroorzaakt.

Het is moeilijk om zich in goede gemoede voor te stellen wat een effekt deze boodschap over vrijheid en verantwoordelijkheid gehad moet hebben op mensen die zevenhonderd jaar lang zonder aarzelen hadden toegestaan dat hun bloedverwanten tot een bestaan gedoemd waren dat letterlijk gesproken de hel moet zijn geweest terwijl aan de andere kant generatie op generatie mensen versmacht was in deze hel om een pastoraal paradijs voor huns gelijken in stand te houden in de bizarre overtuiging dat dit met een metafysische noodzaak gebeurde. En men kan zich afvragen: welke bedriegelijke en afgrijselijke demon heeft deze weerzinwekkende wereldbeschouwing doen ontstaan?

Van de ontzettende innerlijke omwentelingen die in een decennium ieder spoor van leven op dit eiland uitwisten is heel weinig bekend. Door de getuigenis van een toevallige bezoeker (Vertoriqué) weten wij slechts dat gedurende een korte tijd het christendom en de inheemse religie tot een vreemde verbinding kwamen, in een aangrijpende poging tot een kompromis dat ervan uitging het inheemse idee in stand te houden dat het leven na dit leven dit leven is en dat de metafysiek van het christendom alleen gold voor hen die eens waren, ‘de levenden’.

De komst van nieuwe missionarissen schijnt snel tot het verdwijnen van deze bizarre voorstelling te hebben geleid en tot de uiteindelijke uitbarsting van een crisis, ‘waaruit geen terugkeer mogelijk was’.

 

Over dit laatste tijdvak is niets bekend. Wij kunnen slechts verwijzen naar de onheilspellend duidende woorden bij Johan van Keulen over ‘wat eilandbewoners (…) wier huiver over hun eigen aard hen er langzamerhand toe brengt hun hele geslacht uit te roeien’.

 

Sinds lang valt er geen ander geluid op de hoogvlakte te beluisteren dan het geruis van de wind en stroeve vogelgeluiden waar eens handelswegen liepen en steden van donkere, lavahoudende steen werden gebouwd.

 

De onhandige en met oneindige moeite uitgegraven mijngangen zijn sinds lang bijna totaal ingestort.

Vredig waait het gras over wat eens Röhm en Rehm was. Welke tijd heerst daar nu? Misschien noch het heden, noch het verleden? Misschien een tijd die in het geheel niets is. Of misschien een beidende tijd, een rijk dat op bevolking wacht? Van wie?

Als ik het hoge wuivende gras overdenk, komt mij zijn vredigheid bedriegelijk voor.