‘Sommige gedichten willen niet blijven, en moeten woord voor woord geschrapt worden tot zij teruggeschrapt zijn in het donker.
Snel komen en keren ze.
Wat willen ze?
Waarnemingen. Verkenningen.’

(Ontwerp voor een fantastische zoölogie)

 
Een van de dingen die het dichten mij langzamerhand heeft ingeprent is dat gedichten een heel wat objektiever bestaan hebben dan ik mij vroeger had voorgesteld.
In mijn vroege jeugd zou ik gezegd hebben dat mijn gedichten dingen waren die ik maakte. Nu neig ik er veel meer toe te zeggen dat het dingen zijn die ik ontdek.
Weinig decennia hebben een zo grote hoeveelheid slechte poëtiek opgeleverd als het laatste decennium, vooral in de Skandinavische uitwisseling van gedachten, en bijna al deze slechte theorie ging er vanuit te bewijzen dat het bestaan van het gedicht afhangt van de receptie van de lezer, dat de waarde van het gedicht afhankelijk is van de wijze waarop het gelezen wordt, kortweg gezegd, dat er in wezen vrijwel geen verschil bestaat tussen een gedicht en een advertentie in een krant, afgezien van het feit dat het gedicht aan de rechterzijde ongelijk wordt afgebroken en eerder de bedoeling heeft mensen over te halen iets te voelen dan om iets te kopen.
Ik heb enige jaren mijn uiterste best gedaan aan zulke theorieën te geloven, tot ik tot de ontdekking kwam dat ze zo radikaal in tegenspraak waren met het artistieke werk zelf dat het blijven aanhangen ervan mij tot een soort dubbelmoraal gedwongen zou hebben, ja, dat ze er bijna in geslaagd waren mij tot zo’n dubbelmoraal te verleiden.
Er heeft een aantal Joodse dichters in Saragossa geleefd, in Spanje, die schreven rond het midden van de twaalfde eeuw. Enigen van hen behoren vermoedelijk tot de beste dichters die er überhaupt ooit bestaan hebben. Aangezien ze in een moeilijk toegankelijke taal schreven en tot een verdreven beschaving behoorden werden ze na hun tijd niet erg veel meer gelezen.
Veel van deze gedichten bleven in hun verschillende manuscripten ongelezen liggen tot hedendaagse onderzoekers ze begonnen uit te geven. Het idee dat die gedichten op de een of andere wijze aan bijzonderheid zouden hebben ingeboet, dat ze minder werkelijkheidswaarde zouden hebben doordat ze nauwelijks gelezen werden, komt mij nu absurd voor. Rustend in hun perkamenten folianten hebben ze uiteraard hun volle waarde behouden.
Bij Cladenius is een theorie omtrent de metafoor te vinden die er vanuit gaat dat degene die een metafoor ontdekt in wezen een nieuw, tot nu toe nooit aanschouwd ding schept door middel van het kombineren van twee zaken die er reeds waren. De metafoor is niet alleen een vereniging van deze twee zaken, zij is ook een derde ding, een nieuwe begripsmatige eenheid. De maan gezien als een zilveren vis is niet de maan, noch een vis, maar een zelfstandige eenheid.
Cladenius’ theorie bezit vele aantrekkelijke kanten, vooral omdat zij de aandacht vestigt op het begripsbepalende karakter van de lyriek, haar verwantschap met de abstrakte wetenschappen, haar onverwoestbaarheid.
Alle priemgetallen laten zich in twee kategorieën indelen: de kategorie die, wanneer gedeeld door 4, het restgetal 1 oplevert en de kategorie die, wanneer gedeeld door 4, het restgetal 3 oplevert.
Alle priemgetallen van de eerste kategorie en geen van de priemgetallen uit de tweede kategorie kunnen, zoals Fermat heeft aangetoond, worden uitgedrukt als de som van twee kwadraatgetallen: 5 = 12 + 22 Enz.
Waarom moet dat zo zijn?
Omdat er heel diep verscholen in de labyrintische grondslagen van het numerieke systeem een struktuur verankerd ligt die beslist over het gedrag van afzonderlijke priemgetallen.
Mensen kunnen deze struktuur niet veranderen, haar wetmatigheid niet veranderen, haar niet wijzigen. Al blijft deze struktuur onopgemerkt, ze bestaat toch. Als Fermat’s formulering in een boek gepubliceerd wordt dat niemand ooit leest behoudt ze toch haar volledige waarde.
Poëzie is geen wiskunde. Poëzie heeft zelfs nauwelijks iets met wiskunde te maken.
Maar bepaalde verbluffende overeenkomsten tussen het dichten en de arbeid in de abstrakte wetenschappen zijn mij steeds meer gaan opvallen.
Het gedicht kan, net als het wiskundige bewijs, lukken of mislukken.
Als het lukt is het alsof er een waarheid aan het licht is gebracht.
De archeoloog penseelt in het zand. Laag na laag wordt met een voorzichtige hand verwijderd. Plotseling ligt er daar iets: de kontouren van een voorwerp komen tevoorschijn.
In tegenspraak tot wat vaak beweerd wordt is het eigenlijk helemaal niet moeilijk een goed gedicht van een slecht gedicht te onderscheiden. Alleen de minder slechte zijn moeilijker te onderscheiden van de heel slechte.
Enfin, zijn we het dus voor een ogenblik eens over het feit dat gedichten een soort begripsbepalende voorwaarden zijn?
Waar komen ze vandaan? Wat brengen ze teweeg? Waarom zoeken wij ze met zulk een heimelijk vuur?
Vraag dat niet aan mij! Ik weet het net zo min als jullie!
Hugh Kenner drukt het, in zijn belangrijke studie over Ezra Pound, een boek dat ik trouwens een ieder aanraad die het een en ander te weten wil komen over de poëzie van deze eeuw, ongeveer op de volgende manier uit: Laten wij ons een touw voorstellen. We leggen er een knoop in, de soort knoop die je langs de lengte van het touw kunt voortschuiven. Wanneer wij aan het eind van ons henneptouw gekomen zijn draaien wij er een katoenen draad aan vast en gaan verder met het voortschuiven van de knoop langs deze nieuwe draad. Wat is de knoop? Het is duidelijk dat hij niet het touw is. De knoop is eigenlijk iets onzichtbaars. Er is een touw nodig om hem zichtbaar te maken.
Zulke knopen bestaan er ook in de stroom van het leven.
De dichter voorziet hen van touwen.