Net als van vorig jaar, de afgelopen zomer of gisteren kan ik me van achttien jaar geleden alleen het feit en het stampen van mijn hart herinneren, maar niet mijn hand, niet de aanraking, of wat ik dacht.

Onze vingertoppen maken geen foto’s.

Een snoeihete, kurkdroge zomerdag op een Veluwse camping.

Tegen haar zin was ze twee weken met haar ouders en jongere zus in een bordkartonnen vakantiehuisje op vakantie. Het huisje was gebouwd op een plek die in de mierenwereld eenzelfde faam moest hebben als New York in de onze. Een mierenmetropool.

Eén dag zou ik blijven en de volgende dag weer terug gaan. Ik werd door haar vader van het dorpsstation afgehaald in een oude Opel Rekord. Onderweg naar de camping kreeg ik het benauwd van het alleen zijn met haar vader. Hij had net zulk haar als Van Agt en was zoals altijd de zwijgzaamheid zelve. Mij werkte dat op de zenuwen, maar zij had me bezworen dat ik zijn norse stiltes niet als afkeuring moest uitleggen. Het kwam allemaal door zijn beroep, hij werkte bij de politie, als stille.

Helemaal van de andere kant van het land was ik aangereisd naar dat benauwde huisje met de dom kwebbelende moeder, het klikkende zusje en de rechercheur, alleen om in verliefde verlamming een etmaal bij haar in de buurt te kunnen zijn.

Haar, zij, het meisje met wie ik hele middagen op bed zat, en naar platen luisterde, in wier hals ik snuffelen en bijten mocht, spelend met haar dikke blonde haar, eindeloos zoenend, in onze spijkerbroeken, de ontblote bovenlijven zwetend tegen elkaar.

Die spijkerbroeken drukten we soms hartstochtelijk tegen elkaar, maar geen hand, geen woord, geen blik onder de gordel.

Tot die nacht op de Veluwe.

De hele dag liepen we door zanderig terrein, begeleid door het spichtige zusje, dat haar uitlachte en weigerde met mij ook maar een woord te wisselen. Om haar te ontlopen gingen we roeien op een vijver bij de camping. Het zusje kwam ons in een kano achterna en ramde ons bootje. Ze sloeg om en wij moesten haar uit de vijver vissen.

Het avondeten bestond uit een aardappelsalade met Smac.

Ik sliep op de veranda op een luchtmatras. Mijn slaapzak was veel te warm en zat vol zand. Het matras bewoog alsof het door een klopgeest werd bewoond en stonk naar olie. Ik lag als een reusachtige zwerver op straat in de mierenmetropool.

Ik kan me niet herinneren dat ik heel erg had uitgekeken naar de nacht of dat ik me er iets van had voorgesteld. Hoe het ook zij, slapen was onmogelijk en ik sloop naar binnen. Achterin het huisje, achter een wand van enkel hardboard sliepen haar ouders. In de voorkamer stonden twee stretchers die gemeen piepten bij de minste beweging, diep uitademen was voldoende. Op de ene lag haar zusje, op de andere zij, de mijne, de zoenende, lachende, geurende, met de brutale tong en de schaamte om haar tepels. (Wat was ik trots dat ze me ooit haar schaamte toevertrouwd had!)

Ik knielde tussen de stretchers in het donker, op blote voeten, in een t-shirt en een onderbroek. Ik raakte haar wang aan en wekte haar zo geruisloos mogelijk. Ze was niet verbaasd me te zien.

Ze lag onder een enkel wit laken.

Het moest zo stil blijven, eigenlijk was mijn ademhaling geluidshinder, ik hoorde daar helemaal niet te zijn.

Was haar zusje wakker, luisterde die ons af, zag ze iets?

Wat als haar vader wakker werd en opstond om naar de wc te gaan?

Ik zat op mijn knieën en mijn handen raakten haar borsten aan door het laken heen.

Het geluid van het kreukende laken en mijn droge keel.

We kusten.

Over mijn benen marcheerde het spitsuur in de mierenstad.

Mijn hand betrad de ultradunne ruimte tussen haar huid en het laken. Haar huid voelde klam en koel aan, haar hart bonsde, snel en krachtig, wat me geruststelde.

We konden elkaar nauwelijks onderscheiden en niet eens fluisteren.

Waarschijnlijk was dat de reden dat ik me ten zuiden van haar navel waagde. Omdat woorden uitgesloten waren en ze zich beveiligd en bespioneerd voelde door haar hele familie.

Ik herinner me hoe haar navel voelde.

Ook voor haar navel schaamde ze zich.

Mijn herinnering dooft bij de indruk van mijn handpalm op haar slipje en hoe haar schaamhaar mijn landing opving.

Daarna openbaarde zij zich aan mijn hand, maar hoe ze was kan ik me niet meer voorstellen. Het moet mijn linkerhand geweest zijn, maar hoe ik hem ook ondervraag, hij weet niets meer.

Allebei mijn handen zijn vergeetachtig.

Niet alleen bij haar, maar sindsdien bij iedere vrouw, en iedere keer dat ik tussen hun dijen zoek wat ik vergeten ben.

Iedere keer houd ik mijn adem in, een nieuwe stilte, en wacht tot de schatkist aan herinneringen weer opstaat uit de dood.

Mijn hand die aankomt, thuiskomt en het begin aanraakt.

Ieder begin is eenmalig.

En iedere aanraking is een overdonderend heden dat mijn geheugen tegenwerkt. Maar ik houd mijn handen nog niet thuis, of er is alleen nog maar een vage afschemering van de aanraking over, een schaduw die wegglipt zodra we op adem zijn gekomen.

Het is goed dat het mij altijd weer ontglipt, zelfs bij de vrouwen die ik al jaren dromen kan. Dat mijn vingers, mijn hersens de begroeting van een begeerde, verliefde kut niet kunnen bevatten. Dat zich niet eens een herinnering vormen kan. Ergens achter in mijn hoofd zit een stel hardleerse neuronen. Zij maken mijn handen altijd weer nieuwsgierig naar het begin, sinds die nacht op de Veluwe, duizenden keer opnieuw.

Je zou zeggen, dat jarenlange ervaring een tactiel beeld van de gemiddelde kut oplevert, dat naar believen uit het geheugen oproepbaar is. Maar een gemiddelde is ondenkbaar, als van één vrouw al ongrijpbaar is hoe ze voelt. Met iedere handkus die ze me geeft hersenspoelt ze mijn handen, laat mij met blanco vingers achter.

Het is een vergeten dat eerbied afdwingt en mij tot gehoorzaamheid aan de tederheid maant, aan het kinderlijk hernieuwen van het allereerste begin. Zonder tederheid wordt begeerte geweld, dus bedankt voor mijn vergeefse handgeheugen.