Nooit hoor ik dat woord uit de mond van mensen die niet zijn opgevoed met een streekgebonden taal. In onbewaakte ogenblikken, als de vermoeidheid toeslaat of ergernis of kwaadheid een uitweg zoekt, drijft het plotseling boven. Een verrassingsaanval van mijn geheugen. Bij het woord hoort een beeld dat een doorkijk biedt op een verleden in Westfriesland.
Er zit een heel woordenboek in mijn hoofd dat ik wel zou willen vergeten maar niet kwijtraak. Het is een permanente stoorzender die ik nooit tot zwijgen kan brengen. Ik ben al lang weg uit de Kop van Noord-Holland, maar het dorp zit nog altijd in mij en klinkt in mij door.
Als het woord boet bij mij opkomt, duik ik onwillekeurig in elkaar en zie mijn moeder met gekromde rug in het oude, te lage schuurtje achter ons huis staan. Ze draait moeizaam aan de wringer die boven de wasmachine is vastgezet. De lakens komen als deegslierten tussen de twee rollers door te voorschijn. Even later loopt ze over het bleekveld om de was aan de lijn te drogen te hangen. Ik ben acht en kijk even op van mijn lectuur: een streekroman vol gewelddadig familieleven van J. Visser-Roosendaal.
De ene helft van de boet deed dienst als provisorische wasruimte, de rest was kolenhok. Menige kolenkit heb ik moeten vullen, en met beroete neusgaten stortte ik dan de kit leeg in de kachel. Kolen waren onze huisbrand.
Het ene woord uit mijn kinderjaren lokt het andere uit. Ik heb het over het tijdperk van vóór de centrifuge en de droger, en de wasautomaat moest nog uitgevonden worden. Er zitten verschillende woordenboeken in mijn hoofd die ik soms door elkaar haal. Van Dale en Jan Pannekeet’s West-fries woordenboek. Ik schrik van mezelf als ik, in een minder alerte bui, de centrale verwarming ‘kachel’ noem. Erger wordt het wanneer ik vraag: ‘Is de deur al vast?’ Of ‘Doe jij het licht even op? Hardnekkige naweeën van een dialect dat liggen met leggen verwart, en kunnen met kennen.
De boet – het krakkemikkige, houten schuurtje – is al lang gesloopt, maar de oude woorden en beelden die daar bij horen zijn blijven hangen. Ongewenste dia’s van een slordig dialect dat zangerig wordt uitgesproken. Boet, oorspronkelijk boed of boede, hangt samen met het werkwoord bouwen.
Het dialect laat zich niet afbreken.
Boer. Niet in de betekenis van veehouder of landbouwer (‘agrariër’) maar van lomp, ongevoelig, achterlijk en ongemanierd persoon. Scheldwoorden met grove varianten: boerehaaikneuter, boerepummel, boerekarhengst, boerehufter, boerelul.
Toen ik van de Openbare Lagere School afkwam en naar de Rijkshogereburgerschool in de ‘stad’ Schagen mocht, na drie weken proefklas te hebben moeten doorstaan, werd ik aanvankelijk met de nek aangekeken door de Schagenezen in mijn klas. Ik praatte gek, gebruikte woorden die zij niet verstonden. Zij noemden mij domme boer. Dat was een schok, want op mijn beurt noemde ik de jongens die écht buiten woonden, buiten ons dorp, boeren. Ik wist wat een boer was. Mijn moeder was boerendochter. Mijn vader ging dagelijks de boeren langs om zweren uit de hoeven van koeien te snijden, ’s Zaterdags, en in de schoolvakanties, mocht ik mee.
Bijna twintig jaar heb ik onder boeren geleefd. De mentaliteit van de meeste boeren was die van Hendrik Koekoek, oprichter van de Boerenpartij. Mijn vader, bang om zijn broodwinning te verliezen, heeft wel eens op hem gestemd.
Taal, macht, starheid en identiteit. De verbanden ertussen heb ik aan den lijve ondervonden. Ik wist niet hoe snel ik het Westfries dialect van me af moest schudden, niet beseffend dat Schagenezen het dialect ook spraken, in verdunde vorm weliswaar, en dat zij op hun beurt door de Alk-maarders boeren werden genoemd, terwijl de Alkmaarders weer door de Amsterdammers…
‘Noem mij maar landman,’ zeg ik gekscherend, om mijn ongemakkelijke houding tegenover het woord boer dat ik soms nog naar mijn hoofd geslingerd krijg enigszins te relativeren.
Het dialect is een blijvende stoornis.
De boer, hij sterft uit, maar het woord boer leeft. Het lichtbeeld dat onmiddellijk op een onzichtbaar filmdoek in mijn hoofd wordt geprojecteerd, toont de veemarkt in Hoorn. Blauwe overall, gele klompen, wit overhemd, das, bolknak ‘in het hoofd’, glaasje jonge jenever in de knoestige eelthand. Zo uitgedost koopt of verkoopt de boer koeien, paarden of varkens. Bij het handelen wil hij het onderste uit de kan halen. Het ‘handje klap’ van marktkooplui die op een cent kijken. De ondertiteling van de niet gewenste dia: Een boer klapt voor de leste knaak de blare in z ‘n fleike. Meteen gevolgd door een uitdrukking die de reactionaire rechtlijnigheid van het boerendenken typeert: Hai staat op z’n stik as ‘n boer in z’n klompe.
Waarom haat ik het dialect dat ik nooit mijn dialect zal noemen? Omdat het de ruwe bekrompenheid van een boerenstreek – mijn geboortegrond – weerspiegelt. Een land dat in zichzelf gekeerd is, een taal die een gesloten front vormt en elke afwijking van het gewone en bekende afstraft.
Heb ik daarom zo’n moeite met een roman als Pig Earth, waarin John Berger de (Franse) boer als een marxistisch geharnaste buitenstaander vereert en idealiseert, hoe je het ook wendt of keert? Ik kom er niet onderuit: Berger schept een vals beeld van de uitstervende boerenstand. Hij zegt wel dat hij bescheiden wil blijven als ‘intellectuele import’ die onder boeren woont, maar Pig Earth bezwijkt uiteindelijk onder het ‘historische nawoord’, dat de boer op een voetstuk plaatst.
Boer, boet, boete, boetedoening. Het zit diep. Nog elke dag word ik gestraft. Ik wil een compleet woordenboek vergeten maar tors het toch met me mee.