Zelf begiftigd met een geheugen als een vergiet, heb ik mijn zegsman voor verdwijningen, Taats, aangesproken. Hondekar is het eerste woord dat spontaan uit zijn koker komt, gevolgd door een reeks andere, mooiere, betere, maar onwillig komt hij toch weer bij het eerste het beste woord uit, de hondekar, zegt hij, die ene, de lompe houten bak met Herta eronder en mijn vader erachter en ik op de fiets af- en aanrijdend als een soort trawant eromheen. Je zou haast denken dat voor Taats het verdwenen ding zijn vader is en hondekar het vergeten of te vergeten woord.

Taats heeft het over de nestgeur van bepaalde woorden en noemt het zijne een weeswoord, een ontheemde. Bij hondekar denk je al gauw aan Het leven rond de boerderij, een wandplaat met daarop een bolderwagen getrokken door een hond, een speelgoedversie van paard & wagen. Maar Taats heeft het over een hond onder een stadskar, een melkkar met een trekhond tussen de hoge wielen.

Over een geluidswagen heeft Taats het, over het verschil in geluid van een volle wagen, wanneer de vader, nadat hij ’s ochtends om half zes op zijn transportfiets met de hond naast zich naar de melkfabriek (CTM) was gereden, rond zeven uur met een volgeladen kar thuiskwam waar zoonlief diende klaar te staan met zijn fiets, de zogenaamde groene fiets hoewel die alleen bij aankoop groen was geweest en meteen zwart gemoffeld werd – en hij, zoon Taats, was de derde op rij geweest die had mogen helpen, mogen was natuurlijk moeten en helpen was sjouwen en blauwbekken, nadat in de jaren daarvoor zijn twee oudere zusters hadden meegeholpen, ’s ochtends een uur, tussen de middag een uur en de zaterdagmiddag na school tot in het donker soms, voor de feestdagen tot laat in de avond zodat de carbidlampen aanmoesten, de flakkerende lantarens op hun rijdende stal, en op een gegeven moment (in het jaar van de watersnoodramp of anders Honderd Jaar Kromstaf) was het zijn beurt al was hij nog maar een onderdeurtje waarvoor de trappers met houten blokken verhoogd moesten worden opdat hij met canvastassen vol rinkelende flessen achterop, een leren geldtas vol rammelend wisselgeld op zijn buik, de paarse handen in de moffen aan de handvatten en met een bevroren zeverrand van de bivakmuts onder zijn neus (wat was het in die tijd koud, stervenskoud, in die tijd duurden de winters tot in de zomer), in vol ornaat, hij de helper, de uit de route gelegen klanten kon bedienen of klanten met speciale wensen — natuurlijk mevrouw, doen we mevrouw, komt voor de bakker mevrouw — maar nee, Taats wilde het niet over kinderarbeid en -leed, tintelende vingers en op de grond spattende flessen slagroom hebben, hij had het eenvoudig over het verschil in geluid van een volle melkwagen in de vroege ochtend, waaraan alles zwaar en gedempt klonk, balken en het houten beschot, de ijzeren melkbakken, flessen en bussen, bonkend over de kinderkopjes — hoe hij het woord uitspreekt, met verachtelijk gestulpte lippen herhaald in dialect alsof zijn eigen kinderhoofd onder het ijzerbeslag van de wielen wordt gekraakt – en een lege kar ’s middags, met ratelende wielen en gerinkel en gekinkel in de bak waarvan dan de twee dekselkleppen dicht kunnen, of minder vrolijke dan wel verdachte tussengeluiden op de dagen dat de vader op zijn toer door de villawijk van de stad niet meer dan de helft had verkocht en navenant verdiende en dus navenant keek, sjokte, vloekte en de tegenvaller op de hond en kinderen afreageerde. Een kar als een rijdend orkest van glas, metaal en hout, voor anderen een kakofonie terwijl jonge Taats precies aan de toonhoogte kon afmeten hoe laat het was, aan de verhouding van leeg en vol, van hoog en laag; en anders hoorde hij wel aan het kraken van het leren tuig en het piepen van de hond hoe zwaar de vracht die dag was. Dat muziekstuk van kwelgeluiden stond nog op zijn programma.

Als de hondekar een geluidswagen was, dan minstens evenzeer een geurkar. Hoeveel geuren er ook te onderscheiden waren — in verpakte vorm vage geuren van flessenmelk, slagroom, boter, havermoutsepap, gortepap, karnemelk, joghurt, sterker die van de losse melk en ondennelk (hondemelk) — wat overheerste was het zuur, de geur van bederf die hem als de kleur waterig-blauw zou bijblijven.

Het woord leek uit twee geurcomponenten samengesteld: zure melk plus natte hond is hondekar. In de boedelbeschrijving van zijn reukorgaan wist Taats van geen ophouden, zoveel nuances bleken onbenoemd gebleven; beduidend kariger was hij in de topografie van de toer die de vader met de melkkar liep; een heksentoer was het, zozeer wrong hij zich in bochten om het àlle klanten naar de zin te maken.

Een kraakwagen is het, zei hij, waarin ik alle mogelijke ongewenste momenten en voorvallen als afval heb weggestopt: alles heb ik gehoord en gezien, alleen denken kon ik nog niet, ik begreep alles maar omdat ik nog helemaal niet kon denken moest ik het allemaal in mij opnemen, verweer had ik niet, ik wàs een hondekar die werd volgeladen en moest zelf helpen met het uitventen van de schaamte. Van de schaamte? Ja, zegt hij, de hondekar was een bron van schaamte, met elke liter losse melk werd uit de klotsende bussen een schep vernedering geput. Taats is niet in zijn eerste overdrijving gestikt. Als ik zag hoe mijn vader bij de grote villa’s aan de keukendeur door huisknecht of keukenmeid werd afgehandeld of bij de kleine herenhuizen aan voor- of keukendeur soms door mevrouw zelf — in duster ’s ochtends om elf uur, dat was nog eens op stand, al ging er van alles op de pof of moest de liter slagroom dagelijks een tijdlang worden vervangen door een kwartliter of zelfs een achje-slagroom, zogenaamd voor de slanke lijn – als ik hoorde hoe hij door een kakmadam werd aangesproken met melkman; dat de melkrijder die voor een habbekrats plus provisie zijn wijk liep melkboer heette, dat was nu eenmaal zo, maar dat hij tot melkman werd verheven was vernederend, voor hem dacht ik, voor mij was het beschamende dat hij bovendien, ongevraagd, tegen zijn pet tikte of zijn pet zelfs afnam zodat zijn kale schedelveld wit als een bodempje room blootkwam op zijn verder zwartgelooide kop. Zelfs de hond schaamde zich, gelaten zuchtend, met haar kop tussen haar poten op een plank onder de kar gelegen – eigenlijk was de hondekar een omgekeerd hondehok, zei Taats – en onze Herta begreep dat zij nog zo lang op water en brood gezond diende te blijven tot zij net als het werkpaard en andere lastdieren voorgoed uit de tijd zou zijn.

Over voor de oorlog had hij het of zelfs de oorlog daarvoor. Als ik jou zo hoor, zou ik haast denken dat de jaren dertig pas in de loop van de jaren vijftig zijn afgelopen; ik verwachtte dat hij zou zeggen: juist ja, om precies te zijn: in 1959. Maar onverstoorbaar praatte Taats door over de toer van zijn vader, de hond was voor een paard ingeruild, vóór de kar natuurlijk. Hij had het over paarden gehuld in sjabrak en een verende maar niet minder krakende wagen en over gerammel of zelfs gerinkel in een kist. Pas vele zinnen later drong tot mij door dat hij het over een andere toer had, een stuk dat ze allemaal te voet gingen, achter de wagen die werd getrokken door twee met zwarte kleden omhangen paarden en in die wagen de kist waarin de moeder van zijn vader lag. Die tocht volgde voor een deel precies de toer van de melkkar. Meteen daarna had de vader de hondekar voor paard-en-wagen ingeruild, zodat hij de laatste tocht van zijn moeder elke dag kon overdoen, elke dag droeg hij zijn rinkelende bestelling van de kar naar de hoofdingang van het nonnenklooster, een van zijn grote klanten, waar zij boven de voordeur haar kamer had gehad.

Het einde van de kar was het mooist geweest, vertelde Taats. In zijn uitbreidingsdrang had de vader een lus aan zijn toer toegevoegd door een paar verre klanten te winnen (of in te pikken), waarvoor hij de oprit over moest, een zware klim en een gevaarlijke afdaling, voor de hond een marteling, want remmen had de kar niet.

Het zal de tweede of derde keer geweest zijn dat de zwaarbeladen kar, eenmaal de bult over, vaart kreeg en de hond zich niet schrap zette, omdat het te glad was misschien, dat jaar vroor het ook in de zomer, goed mogelijk ook dat Herta er zo schoon genoeg van had dat zij in plaats van tegenwicht te bieden juist kracht zette, haar borst vol in de riemen, met als gevolg dat de man erachter, mijn vader de melkrijder, de kar met geen mogelijkheid kon houden en de wagen zonder hem naar beneden denderde, steeds harder, het parkeerijzer vonken ketsend uit de keien, met een triomfantelijk flessenorkest in de melkbakken, tot het gevaarte over de kop ging, kantelend in de sprong, met op de onderkant tussen de in het luchtledig draaiende wielen onze zwarte hond, ik zou haast gedacht hebben hatelijk lachend, blaffend dus, met zijn poten spartelend in de lucht. Onder een geraas van brekend glas ging kar met inhoud aan diggelen, dat was tevens het einde van de laatste hondekar van het land, een bedrijfsongeval te wijten aan de expansiezucht van een onderbetaalde melkrijder. Ik stond erbij, zittend op de bagagedrager van de groene fiets met tegen mijn blote kuiten twee tassen vol ijskoude flessen, en ik keek met een zekere, moeilijk te benoemen voldoening naar het wrak: kar onder hond. Weg geluidswagen, weg geurkar, weg kraakwagen van mijn herinnering, aldus Taats, een melkconcert kon je het noemen ter afsluiting van de verlate vorige eeuw – een van de vele woorden die de armoedecultuur van de engste periode van onze eeuw rijk was, lag aan barrelen.