Daar staat hij, moederzielalleen, in het weiland. Vastberaden maar ook met trillende handen. Hij is 9 jaar oud.
Het zal een vrije woensdagmiddag zijn geweest. Hij moet de stad zijn uitgefietst, het fort gepasseerd en het erf van de boerderij zijn opgereden. Zijn fiets tegen de schuur gezet en teruggelopen naar het keukenraam. Heeft hij tegen het raam getikt om dag te zwaaien? Of alleen maar even gekeken naar de boerin, achterovergezakt in haar stoel met de mond open, aan weerszijden de eveneens slapende boer en knecht; de hoofden rustend op de armen die op tafel gevouwen lagen — de petten in de nek — de leeggegeten borden naar het midden geschoven? Hij moet langs de hooiberg zijn gegaan, het klaphek achter zich dicht hebben laten vallen, het aangestampte aarden pad van de moestuin zijn afgelopen, de doorbuigende plank over de sloot tot op het kroos hebben laten doorveren. En nu staat hij daar.
In de verte ligt de stad, met in die stad de school. Daar op het schoolplein hebben ze het hem gezegd — besmuikt‚ geheimzinnig fluisterend — zó moet je het doen. En dan? Hij loopt naar de slootkant en breekt een rietstengel af. Met zijn tanden bijt hij de stengel tot een bruikbaar rietje. Hij bukt zich en pakt er één van de vele die om hem heen springen — het is niet moeilijk.
Koud voelt het in zijn hand. De achterpoten bewegen, de ogen kijken hem van opzij strak aan.
Nu moet het worden gedaan.
Het lukt niet goed — het riet schraapt over het harde, korstige vel — dan plotseling glijdt het een eindje naar binnen.
Doodstil zit het in zijn hand gevangen — alleen het hart voelt hij kloppen — het zichtbare oog staart hem aan.
En dan?
Hij zal licht worden en gaan zweven. Eén afzet met zijn stevige achterpoten en hij zal opstijgen en meters en meters door de lucht zweven om weer zacht te landen en opnieuw…
Hij zal in talloze delen in de lucht vliegen zoals zuster Ursula op het plaatje in zijn Prikkebeenboek.
Hij blaast voorzichtig wat lucht door het rieten pijpje. Het gewicht in zijn hand blijft hetzelfde. Niet bang zijn nu. Hij haalt diep adem en blaast.
Dan ziet hij dat de brede bek zich opent; langzaam verschijnt daar een dikke, witte — rooddooraderde — prop.
Hij werpt de kikker van zich af.
Paniek. Weg — weg van hier, weg van wat hij gedaan heeft, weg van het onzegbare. Hij rent — vlucht — ontkomen wil hij — moet hij.
Met iedere, razende, stap die hij deed drong het dieper en vaster zijn geheugen binnen.