Van vaders- en moederszijde stamt het echte Amsterdams. Haarlemmerweg en Kinkerbuurt. Woorden die Van Dale nooit gehaald hebben.

Ik heb met een klas van het Montessori-lyceum nog eens een samenzwering plus weddenschap op touw gezet: mieters moest en zou verdrongen worden door joppene met dezelfde betekenis, afkomstig uit de Wenslauerstraat, toen een armetierig straatje waar het gezin Franswa leefde, nu een keurig gladgestreken en postume straat.

We hadden bedacht dat overal (thuis, winkel, club, kroeg, zelfs krant) dat woord moest vallen en binnen een jaar zou dan de drempel gehaald worden. Verloren.

Van Opa Bloem kwamen de onvergetelijkste krachttermen. Een imposante knutselaar, opzichter bij de waterleidingduinen, vergeefs uitvinder van het perpetuum mobile en vooral eenzelvig bezig op zolder. Wee degene die aan zijn instrumenten had gezeten: hoe keurig ook weer op hun plaats gelegd, hij trad binnen, keek en zag dat het niet goed was. ‘Mijn werk verkankelemiend’, zei hij dan en zweeg een dag of wat.

Hij bewees ooit dat God geen bestaansreden kon hebben, zwoer zijn gereformeerd geloof af, maar als er een trein over het viadukt reed, bleef hij daarvoor staan, keek omhoog en zei: ‘Dat lap je me niet, vader’.

Dank ik aan hem dat onbegrijpelijke woord, dat mij jaren na zijn dood (1940) te binnenschoot of kwam het in de verhalen van mijn moeder voor? Ik kan het haar niet meer vragen.

Klapperman is geen punt: nachtwacht.

Van Dale geeft zelfs klappermanspoëzie in de betekenis van rijmelarij. Nietwaar: de gelegenheidsversjes die de kreupele nachtwacht met Nieuwjaar, dronken en wel, de burgerij aanbood. Dichterlijk niet veel zaaks dus: klappermansspul, iets van ondeugdelijke makelij.

Dat heeft mijn grootvader bezield: een beitel die niet deugde, een hamer die blijk gaf niet te werken. Weer een klus verkankelemiend.

Ooit heb ik het woord poëtisch omgelogen. In De bomen en het bos (1968), al lang verramsjt, schrijf ik het toe aan het zwartwild, de wilde zwijnen.

Ik had toen de Onzalige Bossen op het oog, waar als ik mij niet vergis bij de Carolina Hoeve door wandelaars zoveel brood werd aangedragen, dat deze prachtige schepsels alras ontaardden tot bedelende, toch niet ongevaarlijke, lastpakken:

Schooiers worden zij,
die klappermansgetuigen waren
van de bomen en het bos.

De echte zwijnen zijn verre van ondeugdelijk, voorzover ze nog in het wild bestaan. Vooral in dromen duiken ze nog op als getuigen tegen het vergeten.