Het gebeurde al in je vroegste jeugd. Met vader en moeder keerde je van vakantie terug. Je vader deed de voordeur met een plechtstatig ge­baar open. Jij slipte al onder zijn anti door naar binnen, snoof de geur van het huis op terwijl je langs de lege kapstok in het halletje naar de huiskamer liep. Geur van afwezigheid, geur van dingen in huis die tijdelijk het rijk alleen hadden gehad; op een grondtoon van boenwas vochten oud hout, allerlichtste schimmels, droog, strakgestreken linnengoed en donker ge­barsten leer in je neusgaten om de voorrang. Terwijl je nog een keer goed snoof vervaagden ze alweer, traden terug in de dagelijkse geur die je omgaf en al niet meer opmerkte, maar die er wel moest zijn, zoals de vreemde geur in huizen van vriendjes, ranzig of vriendelijk, uitnodigend of juist afsto­tend. Dan deed je de huiskamerdeur open terwijl je ouders de koffers en de ingepakte tent met veel lawaai in de gang deponeerden.

Het moet niet langer dan een onderdeel van een seconde hebben ge­duurd, een onderdeel dat zich, zonder duur, vast zou zetten in je herinne­ring. Over de tafel met zijn stoelen, het dressoir met zijn vaas hing een licht waas van onderlinge betrekkingen. De voorwerpen hadden zich in je afwe­zigheid aan hun dagelijks gebruik onttrokken en hadden een verbond gesloten. Ze straalden een onderlinge solidariteit uit. Trots hadden ze de namen waarmee wij hen dagelijks benoemden van zich afgeschud. Wie weet wat ze allemaal tijdens onze afwezigheid hadden uitgevoerd.

Ik sloop door de kamer, raakte ze een voor een aan en fluisterde hun namen. Ze lieten elkaar los, kwamen terug, stelden zich opnieuw ter be­schikking van ons gebruik, van onze woorden. Mijn moeder trok de gor­dijnen open en het daglicht loste de laatste resten van het taalloze waas op, dat nu alleen nog maar in mij bestond als een gevoel van vage onrust dat mij soms opnieuw en plotseling kon bekruipen in momenten van intense verveling. Op die momenten bevond ik mij in een kloof tussen wereld en woorden. Waarom heette dat ding daar tafel. Waarom stonden zij daar altijd in dezelfde slagorde, de stoelen, zwijgzaam en, zo wist ik nu, alleen in schijn gedienstig.

Al heel vroeg lieten voor mij de namen en de dingen elkaar los. Meestal gebeurde dat niet. Meestal ervoer ik die kloof niet, hanteerde de woorden als iedereen, alsof zij vanzelfsprekend op de dingen sloegen. Nu ervaar ik dat licht duizelende gevoel alleen nog maar als ik schrijf, in de verstrooide aandacht wanneer iets zich aan mij voltrekt, iets dat zich zowel binnen in mij als buiten mij om lijkt af te spelen.

De voorwerpen die mij in mijn jeugd omringden zijn voor het grootste deel verdwenen (of moet ik zeggen vertrokken?). Een schilderij van de Oude Gracht in Utrecht is trouw met mijn ouders meegereisd en hangt nu ergens in Twente. Aan hetburo waar het in Amsterdam boven hing zit ik dit nu te schrijven. Ze zijn-in verstrooidheid geraakt, de kleinere zoals voorraad­bussen, bestek, lampekappen en vloerkleden zijn verdwenen zonder een spoor achter te laten, niet meer rest van hen dan de woorden die eens op hen sloegen en die zich nu aan hun vervangers hebben gehecht.

Het woord ‘bed’ herbergt alle bedden. Het voelt zich in ieder meubelpa­leis thuis, heeft alle snelle gedaanteveranderingen van de dagelijkse omge­ving moeiteloos overleefd. Maar het woord ‘koffiemolen’ is al een stuk ge­bondener. In de hoofden van oudere mensen en antiquairs komt het nog met vanzelfsprekendheid naar boven, wekt een beeld vol geluid en geur. Maar laat het woord koffiemolen los in een disco en het zal zich verloren voelen, geen toegang weten te vinden in de hersens van het jonge dansende publiek. (Een koffiemolen? Misschien werd koffie vroeger in grote molens gemalen, net zoals het graan).

Er zijn nog oudere woorden. Kan het woord ‘koffiemolen’ zich na lang zoeken bij antiquairs nog op zijn legitimiteit en afkomst beroepen, er zijn ook woorden die het voorwerp waarop zij als een deksel pasten zijn kwijt­geraakt. Niemand kan er zich meer een voorstelling van maken.

Dat is niet opeens gekomen, maar in een langzaam en gradueel proces. Eerst verloor het voorwerp de grond onder de voeten. Het werd afgeschaft en vervangen door een nieuwe vinding met een ander uiterlijk. Een tijdlang wist het zijn spookachtig bestaan nog te rekken door zich vast te klampen aan het woord dat het eens betekend had en dat nog hier en daar viel in gesprekken waarin het over het verleden ging. Tot al die herinneringen waarin het voorkwam in steeds ouder wordende hoofden doofden. Eerst verloor het voorwerp zijn beeld om daarna ook zijn laatste rest identiteit, zijn welomschreven woordbetekenis kwijt te raken. Een tijdlang overleef­de het voorwerploos geworden woord nog in woordenboeken met de toe­voeging ‘archaïsch’ om tenslotte in een nieuwe druk definitief te verdwij­nen.

Uren kan ik bladeren in het ‘Viertalig technisch woordenboek’ uitgege­ven door Kluwer in 1906 en eens het eigendom van mijn grootvader die electrotechnicus was. Afhechtpaal, decanteerpot, geledenketel, klepvizier. Ze hebben het pleit verloren, zijn alleen nog maar aanwijsbaar op sepia getinte foto’s van een voorwereldlijk industrieel landschap.

Onze woordenschat kalft af, de dictionnaire is in voortdurende bewe­ging, verovert steeds nieuwe woorden, zij is als een eiland dat zich lang­zaam in zee verplaatst.

Op een markt in Frankrijk vond ik plotseling zo’n oud, ontheemd woord terug naast een stapel oude filmbladen met de jonge gezichten van Jean Gabin en Arletty. In een kartonnen doos lag wat ongeregeld textiel. Boven op de bonte hoop lag een wollen sok met de gerepareerde, licht in kleur verschillende hiel, naar mij toe. Ik staarde naar dat kleine fijnmazige vier­kantje en zag de knokige vingers van mijn grootmoeder een sok over de ronde houten kop stulpen. Het was de trots van mijn grootmoeder. Nader­hand was er vrijwel niets van haar verstelwerk te zien. Onzichtbaar stoppen noemde ze dat. Mazen.

Maasbal. Ook los van je betekenis was je een prachtig voorwerp, simpel als oeroud kinderspeelgoed. Maasbal, een prachtig woord dat sommige schoolkinderen al omschrijven als een boei die de vaargeul in een Neder­landse rivier markeert. Soms zoek ik je nog wel eens op in het woorden­boek, leg je in gedachten terug in een van de laatjes van die zich als een harmonica openvouwende naaidoos en gedenk jou en al die dingen en woorden op weg naar hun verdwijning, stilletjes, zonder ook maar een ge­luid van protest te maken; bijna zonder dat iemand het merkt.