bordeelsluipers Halfhoog suède herenschoeisel met dunne spekzolen en veters als touwtjes, die door nestelloze gaatjes werden getrokken. Buigzame, comfortabele, geruisloze schoen, die aan de voet zichtbaar was, omdat er een pantalon boven werd gedragen met smalle, soms iets te korte pijpen. Handelsmerk van Pleiners (ofwel artistiekelingen) eerder dan van Dijkers (ofwel nozems), die lederen puntschoenen droegen. De meisjes (van bakvis teenager geworden) droegen queenies: pumps met niet al te hoge, maar toch scherp toelopende hak, die altijd tussen roosters en straatstenen bleef steken, en die beschermd werd door een plastic hoesje. Bij de bordeelsluipers hoorde Césarhaar, bij de punters kwam de vetkuif met het kippekontje. Van iets eerder dateert voor de mannen de broskop (stekeltjeshaar), die zonder twijfel in navolging van onze bevrijders een zegetocht begon. De meisjes van de Pleiners deden hun best op Juliette Gréco te lijken, die van de tegenpartij hadden suikerspinnen op het hoofd: hevig opgetoupeerd haar, geblondeerd met waterstofperoxide. Touperen is het opzettelijk in de klit brengen van het haar om het volume te geven: met een kam werd de bovenlaag van het ruwe materiaal voorzichtig in model gebracht. Achterop racebrommers lagen ze, de armen om het middel van de vriend geslagen, de kont ver naar achter op de buddy-seat, een sjaaltje met las-ruitje, de lagen van de petticoat telbaar (hoe meer hoe mooier): deinende verleiding. Voordat de jeugdcultuur ontstond, hadden de generaties ondanks de hiërarchieke kloof zich in kleding niet onderscheiden: wolletjes, lijfjes, camisooltjes, interlockjes‚ gordeltjes (ook voor uitwasbaar maandverband), charmeuse onderjurken, mantelkostuums‚ demi-saisons‚ bananenschillen (een soort hoed), boa’s‚ vossen, slipovers‚ drollenvangers, Jansen en Tilanussen‚ Terlenka-rokken werden gedragen ongeacht leeftijd. De rock en roll maakte de breuk definitief en compleet.

borsthoning De waterstoker bezat een snoeptafel, een vitrine die bovenop een deksel had. Daaronder lagen de heerlijkheden uitgestald: duimdrop, stroopsoldaatjes‚ zwart-op-wit, polkabrokken, zuur-, tover- en kauwgomballen, kaneelstokken, nougat, en borsthoning. Die laatste lekkernij was broksgewijs verkrijgbaar: witte stukken onherleidbare zoetigheid met een medicinale bijsmaak die niet iedereen kon bekoren. Elke week ging ik met een dubbeltje naar de waterstoker‚ in de zomer naar Jamin voor een’ in papier verpakt ijsje (met chocolade was 15 cent) dat, wanneer je niet snel een schoteltje vond, al spoedig langs vingers en armen droop. In de vastentijd — voor katholieken — mocht het snoep echter niet genuttigd maar wel verzameld worden in een zogenoemd vastentrommeltje. Na zes weken tandakken mocht op de dag van ’s Heren Verrijzenis niet alleen de chocoladekip uit de paasmand maar ook de inhoud van de trommel worden weggewerkt: een kleverige massa snoepgoed die nauwelijks te scheiden was en naar elkaar smaakte.

inktlap Een zeemleren lapje, waaraan de kroontjespen werd afgeveegd. Soms ook een zelfgemaakt stapeltje katoenen lapjes bijeengehouden met een knoop. Innovatie: dunne lapjes schuimrubber, die bij het afvegen echter ernstig spatten en inktmoppen veroorzaakten. Voorloper van het etui: de sponzendoos, uit de tijd dat er nog leien en griffels werden gebruikt.

kwitatantieloper Een man in een zware, lederen jas, aanvankelijk op een rijwiel (een Fongers) gezeten. Het brede, trage gebaar waarmee hij afstapte en de plechtige manier waarop hij de standaard uitklapte, zijn onvergetelijk. Later kwam hij per Solex en droeg hij een witte eierdop op het hoofd. Schuin over een schouder had hij een tas met kwitanties, voor gas-en-licht, het dooienfonds, de verzekering, het lidmaatschap van vakbond of partij, de courant. Hij maakte deel uit van een leger beroepsbeoefenaren in de buitendienst; de marskramer, de schillenboer, de straatfotograaf, de lorrenboer of voddenjood, de scharensliep. Sommigen gebruikten bij de uitoefening van hun vak een bakfiets. Dat leidde in Amsterdam tot de dienstverlening van de kargadoor. Bij bolle bruggen stonden stevige jongens klaar om zwaarbeladen bakfietsen tegen geringe betaling over de brug te helpen.

zeepklopper Van ijzergaas gemaakt en van een handvat voorzien doosje, waarin men resten of stukken zeep kon opsluiten. Daar klopte men een sopje mee in heet water, dat bij de waterstaker was gehaald. Water en was kon men ook zelf koken in een grote zinken waskit, die op een zacht vuur tegen de kook werd aangehouden. Af en toe duwden we met een grote pollepel de bellen textiel onder water, waarbij je fondsbril besloeg. Ondanks de geur van groene zeep, rook het al met al niet fris: de lange witte onderbroeken van grootvader, de flanellen ponnen van oma, en al dat andere weinig frivole en te lang aan het lijf gedragen goed verspreidden in de teil een maandaglucht van zure, zuinige properheid, in de winter versterkt door het kliekje rode kool op de salamander. Was de was voldoende opgekookt, dan werd de wringer op de kit gemonteerd, en de gloeiendhete was uitgewrongen. Daarna werd het goed herhaaldelijk gespoeld met koud water en steeds weer door de wringer gehaald. De kou deed pijn tot aan je ellebogen. Handen rood.
Op het aanrecht (de rechtbank, zei mijn oma) in diezelfde keuken waar niet alleen de kleding maar ook de mensen werden gewassen, en waar mijn oma haar lange haren kamde en vlocht, stond het oliestel ofwel het peteroliestel, waarvoor de olieman in hoge blauwglanzende vierkante blikken met schenktuit de brandstof kwam brengen. Dat toestel werd gebruikt voor sudderen en soep trekken want de pit (een brede katoenen lap) kon heel laag worden gedraaid. Olie brandde zuinig. Hachee‚ runderlapjes en mergpijpjes: de smaak van toen die nu niet meer is na te doen, moet in hoge mate zijn bepaald door een vaag aroma van walmend oliestel.
Het verduurzamen en bewaren van voedsel werd vooral bereikt door het te koken. De melkboer kwam aan de deur met losse, verse melk, die voor gebruik moest worden gekookt in een melkkoker: een hoge pan met schenkgleuf en een deksel met gaten. Toebereid voedsel werd bewaard in een vliegenkastje: een houten kastje met een gazen deurtje aan de zonloze kant op het balkon gehangen, of in een hooikist: een dubbelwandige doos, waarin rijst de gelegenheid kreeg droog en rul te worden zonder af te koelen, hoewel mijn moeder voor dat doel de pan gewoon onder de dekens in bed zette.