achtje – of achtstetje, (geringschattend) gebruikt voor een achtste liter (slagroom). Zie hondekar.
afgodsbeelden – beelden die valse goden voorstellen. Zie heidenen.
alkoof – klein tussenvertrek, meest zonder eigen uitgang en vensterlicht, gewoonlijk tot slaapplaats ingericht. Zie barbiertje.
ankerstenen -bouwstenen voor kinderen, gemaakt van baksteen. Willem Jan Otten.
apekooien – de regel was dat je je van het ene naar het andere punt moest bewegen zonder de vloer aan te raken. Zie wringer.
babydoll – zeer kort damesnachthemd. Zie overgooier en vlaggen.
bakvis – benaming voor aankomende meisjes, ongeveer van 14 tot 17 jaar. Zie bordeelsluipers.
bal – hier een woord dat in de loop van de tijd zoveel betekenissen krijgt dat heel de wereld rond wordt en ook andere woorden wakker worden. Hedda Martens.
balein – reep, staafje (gemaakt van walvisbaard), gebruikt in corsetten, paraplu’s of overhemdboorden. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
balletjesblauw – blauwsel in balletjes (of zakjes) voor in de was. Zie wringer.
bananeschil – soort hoed. Zie bordeelsluipers.
barbiertje – scharnierend verlengstuk van wc-deur, opgevouwen aan de binnenzijde van de deur, dat een extra driehoek en daarmee ruimte voor de knieën van de inzittende doet ontstaan; het gebruik van het woord bleef vermoedelijk tot de Jordaan beperkt. Nicolaas Matsier.
bebogeen – lichtbruin broodsmeersel dat aan caramel deed denken. Zie vloedplanken.
bedelarmband – armband waaraan men allerlei charivari hangt die men van goede kennissen bij elkaar bedelt. Zie overgooier.
beerwagen– wagen tot vervoer van beer (mensendrek) of beertonnen. Johanneke van Slooten.
beerput – put waarin de beer van één of meer privaten zich verzamelt; put waarin opgekochte beer verzameld wordt. Zie beerwagen.
beschavingsoffensief – inspanning van de overheid, die in de negentiende en twintigste eeuw zijn beslag kreeg, om hygiënisch ongewenste verschijnselen – als alcoholisme, geslachtsziekten, hoerderij, vechtpartijen en diefstal – als afwijkend te afficheren en terug te dringen, en nieuwe hygiënische normen en moraal door middel van propaganda en vermaning in te voeren. Zie beerwagen.
bessem – heeft hier niet zozeer betrekking op een voorwerp (bezem) als wel op de aankondiging van een situatie. A.F.Th. van der Heijden.
bestedingsbeperking – eufemisme voor bezuiniging. Zie cinoc.
blazoen – heraldiek wapen; men spreekt wel van ‘onbevlekt blazoen’. Zie ziel.
bleekveld – grasveld waarop men goed te bleken legt. Zie boet.
blokken – houten blokken die op de pedalen werden geschroefd wanneer een fiets op de groei was aangeschaft en de beoogde berijder ervan nog niet bij de trappers kon. Zie hondekar.
boa – rolrond halsbont voor dames, ook wel van veren gemaakt. Zie bordeelsluipers.
boet – schuurtje, oorspr. boed of boede dat samenhangt met het werkwoord bouwen. Graa Boomsma.
bolderwagen – rammelende, hortende en stotende wagen. Zie hondekar.
boldootwagen – bijnaam voor Amsterdamse poepophaalwagen. Zie barbiertje en beerwagen.
bordeelsluipers – halfhoge suède herenschoenen met dunne spekzolen. Nelleke Noordervliet.
borsthoning – toebereide honing als geneesmiddel tegen de hoest; hier: witte stukken zoetigheid met een medicinale bijsmaak, vermoedelijk hetzelfde als de brokken die elders druivesuiker of jodenvet heetten. Nelleke Noordervliet.
bovenmeester – hoofd ener lagere school. Zie lijfje.
briket – langwerpig stuk brandstof, geperst uit steen- of bruinkolengruis, fijngemalen turf of houtskool, vermengd met een pekachtig bindmiddel. Zie beerwagen.
broodje woerden – een broodje tartaar. Willem Jan Otten.
broskop – stekeltjeshaar. Zie bordeelsluipers.
bruggetrekker – eertijds tegen fooi behulpzaam bij het ‘nemen’ van steile Amsterdamse brug door kar; zie ook kargadoor. Zie beerwagen.
buk-shag – sigaret gedraaid van peuken die van straat worden geraapt. Zie wringer.
bustehouder – nog alleen bekend als BH. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
cactusnaalden – als grammofoonnaald gebruikt ter bescherming van de platen. Leo Vroman.
caoutchouc – het melkachtig, harsachtig sap van bepaalde bomen, dat in de lucht vast en rekbaar wordt, en waarvan onder meer buizen, slangen en kussens worden vervaardigd; ook wel rubber of gummi geheten. Zie gloeikousje
carbidlantaarn – acetyleenlantaarn. Zie hondekar.
carbonpapier – met zwarte of violette kleurstof aan één zijde geprepareerd papier waarmee kopieën of doorslagen gemaakt kunnen worden. Zie moedervel.
cesarhaar – ook wel coupe césar, of caesarhoofd; populair kapsel in de jaren vijftig. Zie bordeelsluipers.
cent – oude betaaleenheid; voor nieuwe generatie: door ouders bewaard curiosum; nog vroeger: halve centen, halve stuivers, etc. Zie bordeelsluipers.
charmeuse – tricotagestof. Zie bordeelsluipers en vuilnisbakkenschoonmaker.
chinagras – ook wel ramèh, ramie of ramee (Maleis), vezel met de sterkte en lichtheid van zijde en de glans van vlas. Zie gloeikousje.
cilinderbureau – schrijfbureau waarbij de ronde klep in een gleuf achter de kastjes kan worden geschoven. Zie gloeikousje.
cinoc – lexicograaf werkzaam aan het woordenboek van Larousse tot 1965, in de avonduren woordenverdelger. Anthony Mertens.
commandobaden – straffe discipline die werd toegepast bij het schoolbaden. Zie beerwagen.
communiebank – lage balustrade die het priesterkoor scheidt van het schip en waarvoor de gelovigen knielen bij het ontvangen van de heilige hostie. Zie ziel.
correctielak – lak voor het corrigeren van stencils. Zie moedervel.
corset – rijglijf, onderkledingstuk voor vrouwen om het figuur te modelleren. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
decanteerpot – bij het decanteren (langzaam van het bezinksel afgieten, klaren) gebruikte pot. Zie maasbal.
demi-saison – ook wel demi, overjas van dunne stof voor het voor- en najaar. Zie bordeelsluipers.
derde klas – bij onze spoorwegen had men drie klassen. Zie stoom.
dienstbode – in dienst voor huishoudelijk werk, ook wel dienstmeid of dienstje, later medewerkster, assistente of hulp in de huishouding. Aukje Holtrop
dienstkameraden – jongens met wie men in militaire dienst is geweest. August den Boef.
dijkers – ofwel nozems, opgeschoten jongelui die op de Amsterdamse Nieuwendijk rondhingen, onderscheiden van de meer artistieke Pleiners. Zie bordeelsluipers.
directoire – damesonderpantalon met elastiek in de band en de pijpen. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
dobbystof – weefsel afkomstig van een dobbymachine, een weeftoestel dat, in tegenstelling tot het jacquardgetouw, alleen patronen kan weven met rechtlijnige omtrekken. Zie kalkedotter.
dodo – walgvogel, een zeer zwaarlijvige, thans uitgestorven vogel van de grootte van een zwaan, met een dot veren aan de aars, voorheen op Mauritius en Réunion aangetroffen, ook wel dodaars, doedoe of basterdstruis, Henk Pröpper, zie ook vuilsnisbakkenschoonmaker.
dooier (dubbele) – inhoud van een ei, bestaande uit eiwit en twee gele dooiers, Willem Jan Otten.
driekwartbroek – broektype verwant aan drollenvanger en knickerbocker, van dunnere stof, zonder elastiek of gespen. Willem Jan Otten.
drolle(n)vanger – plusfour, vier inches langer dan een kniepantalon, ruimzittende broek die een eind onder de knie om het been sluit. Willem Jan Otten, zie ook bordeelsluipers.
droogrek – houten rek waarop iets te drogen wordt gehangen. Zie wringer.
duimen – manier om beide duimen om elkaar te draaien of de duim van de ene en de wijsvinger van de andere hand afwisselend tegen elkaar te drukken om een afwezige iets goeds toe te wensen. Willem Jan Otten.
dwaal – oudt. doek; RK altaardoek, mappa. Zie ziel.
ecoline – gekleurde inkt. Zie traptax. eigen teelt-bladeren die werden fijngewreven om als tabak gerookt te worden. Zie wringer.
eeuwigheid – duur zonder begin of einde; wanneer God en stilte samenvallen. Zie sputum.
engels – in tegenstelling tot duivels. Jan Kuijper.
entre-deux – middelstuk bij japonnen en schortjes. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
erdal – merk schoensmeer. Zie cinoc.
faecaliënbassins – bassins met drekstoffen van de strontverwerking waarin zieken zogenaamde ‘modderbaden’ konden nemen. Zie beerwagen.
feestje bouwen – moderne variant van fuiven. Zie meisje.
figuur(tje) – gestalte met betrekking tot de plastiek; ‘dat vrouwtje heeft een leuk figuurtje’; weinig figuur: weinig buste. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
flatneurose – doorgaans in het meervoud gebruikte benaming voor nondescripte geestelijke aandoeningen die met het bewonen van een flatgebouw verbonden zouden zijn. Martin Reints.
fourniturenwinkel – winkel voor kleine benodigdheden voor het uitoefenen van een handwerk, inzonderheid voor het afwerken van kleren, zoals knopen, band, voering, zijde enz. Zie jarretel.
fuiven – op uitgelaten wijze feestvieren, doorgaans in besloten kring; fuiven op, trakteren op. Zie meisje.
gade – echtgenoot, echtgenote. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
gasmuntje – penning voor een muntgasmeter. Zie cinoc.
gedrag – als schoolterm: de handelwijze van een leerling met betrekking tot orde en tucht; naast gedrag werden vlijt/ijver en netheid met cijfers gehonoreerd. Zie moedervel en vloedplanken.
gemak – (heimelijk of geheim) gemak of gemakje, de bestekamer, W.C. Vgl. sekreet. Zie beerwagen.
gevoeg – gerief, alleen gebruikt in: zijn gevoeg doen, zijn behoefte doen, afgaan. Zie beerwagen.
gloeikousje – aan één zijde bolvormig afgesloten huls van geprepareerd weefsel, in gaslampen gebruikt om een helder licht te verkrijgen. Henk van Setten.
god – afwezigheid van stilte. Zie sputum.
gordeltje – ‘textielconstructie die bij het gruwelijke vrouwengeheim van mijn kinderjaren hoorde’. Zie vuilnisbakkenschoonmaker en bordeelsluipers.
griffel – stift van leisteen om. daarmee op een lei te schrijven. Zie inktlap.
grondsop – de drab die zich op de bodem bevindt; modder. Zie beerwagen.
gruisweg – weg gemaakt van gruis. Zie mica.
haarlemmerolie – kwakzalversmiddel voor allerlei uit- en inwendige kwalen. Zie onderdaan.
habbekra(t)s – gering bedrag, kleinigheid. Zie hondekar.
hangop – koud melkgerecht van karnemelk die men, in een zak of doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met zoete melk en suiker aangemengd, hangebast. Zie overgooier.
hantam – (Maleis) schooier. Zie kalkedotter.
hapax – aanduiding voor een slechts eenmaal bij Homerus voorkomend woord. Zie dienstkameraden.
heidenen – ongelovigen of ook wel zij die aan meer dan één God geloven. Huub Beurskens.
hilversum – een stad die niet meer bestaat in het rijtje zenders waarop de radioluisteraar eertijds kon afstemmen. Chris Keulemans.
hoelahoep – in de jaren zestig populair spel (gebaseerd op de hoela, een Hawaïaanse vrouwendans) waarbij men een (hoela)hoepel door ritmische bewegingen van het lichaam om het middel draaiende tracht te houden. Zie overgooier.
hokken – ongetrouwd samenwonen. Zie dienstkameraden.
hondekar – kar voortgetrokken door een of meer honden of, zoals hier, kar met een trekhond eronder. Jacq Vogelaar.
hoogschuifster – trots meisje. Zie beerwagen.
houtgasgenerator – waarin brandbaar gas door verhitting uit hout wordt bereid; in de oorlog reden er auto’s met een houtgasgenerator op het dak. Zie traptax.
houwitser – krombaangeschut, korter en dikker dan een kanon, maar slanker dan een mortier. Zie gloeikousje.
huisbrand – brandstoffen voor de huiselijke haard. Zie boet.
huisjesmelker – iemand die huizen, inzonderheid armelijke woningen te duur verhuurt en van de opbrengst leeft. Zie barbiertje.
ijsco – ijswafel. Zie traptax.
inktlap – (zeme)lapje om de pen aan af te vegen, ook wel een stapeltje aan elkaar genaaide katoenen lapjes bijeengehouden met een knoop of stukjes schuimrubber. T. van Deel en Nelleke Noordervliet, zie ook moedervel.
inktpot(je) – potje met deksel (van ijzer of eterniet) om inkt voor het schrijven in gereedheid te houden; inktkoker in een lessenaar aangebracht. Zie inktlap, kalissewater, moedervel en vloe.
inktstel – inktkoker met toebehoren. Zie gloeikousje.
interlockje – onderbroek. Zie bordeelsluipers.
– aan een kledingstuk, met name een corset, bevestigde band om de kous mee op te houden; jarretelgordel, gordel met jarretelles; jarretelknoopje, jarretelbandje, jarretelhaakje, onderdelen van de jarretel. Anna Tilroe, zie ook lijfje en vlaggen.
jarretel(le)
joppe(ne) – (bargoens + slang) aardig, mooi, prettig, jofel, tof. Zie klappermansgetuige.
jodenvet – brokken druivesuiker; zie ook borsthoning. Zie cinoc.
jottum – term die enthousiasme uitdrukt over een geopperd plan. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
kakstoel – stoel met een gat in de zitting waaronder een pot of emmer is geplaatst of bevestigd waarin men zijn gevoeg kan doen. Zie kunstlong.
kalissewater – dropwater. K. Michel.
kalkedotter – stenen kogeltje ter grootte van een stuiter en ook als zodanig gebruikt. Maria van Daalen, zie ook vuilnisbakkenschoonmaker.
kamizool – voor mannen: lang vest met of zonder mouwen; voor vrouwen: wollenonderlijfje, borstrokje, met of zonder mouwen. Zie bordeelsluipers en vuilnisbakkenschoonmaker.
kargadoor – iemand die in Amsterdam voor een fooi zwaarbeladen bakfietsen over de brug hielp (kar-ga-door); zie ook bruggetrekker. Zie beerwagen en kwitantieloper.
kassiesventer – kaneelventer. Zie Oostwoud.
kerstening – bekering tot het christendom. Zie heidenen.
keukenmeidenpootje – zeer slechte hand van schrijven. Zie vloe.
kikker opblazen – door middel van een rietje opblazen (en dus doden) van een kikker, kinderspelletje. Kees Nieuwenhuijzen.
kikkerproef – proef waarbij (omstreeks 1960) met behulp van een kikker als proefdier werd vastgesteld of een vrouw al of niet zwanger was. Imme Dros.
kippekontje – aanduiding uit de jaren vijftig voor de wijze waarop onder anderen Elvis Presley zijn haar droeg, op het achterhoofd. Zie bordeelsluipers.
klapperman – nachtwacht die ‘s nachts met een klap of klep in de steden rondging, waarbij hij de uren uitriep. Zie klappermansgetuige.
klappermansgetuige – getuige van geringe en onbetrouwbare kwaliteit. Rein Bloem.
klappermanspoëzie – rijmelarij, gelijk eertijds de nachtwachten met Nieuwjaar aan de burgers aanboden. Zie klappermansgetuige.
klappermansspul – getimmerte van ondeugdelijke kwaliteit. Zie klappermansgetuige.
kleppers – twee houtjes die men tusen de vingers snel op elkaar laat slaan om daarmee een klepperend geluid te maken. Zie kalkedotter.
klokrok – klokvormige, wijd uitvallende rok. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
kluiveduiker – zie voor de vermoedelijke betekenis dienstkameraden.
knickerbocker – broektype verwant aan de drollevanger en driekwartbroek, maar dan met gespen in plaats van elastiek. Willem Jan Otten.
knijpkat – handdynamo. Zie vloedplanken.
knipperbol – bolvormig knipperlicht, voetgangersbaken ter beveiliging van oversteekplaatsen. Zie flatneurose.
koetsier – bestuurder van een koets, in het bijzonder als bediende van iemand die eigen koets en paarden houdt. Zie onderdaan.
kogelflesje – flesje met een koolzuurhoudende drank, door een glazen bolletje afgesloten. Reinold Kuipers.
kokosloper – mat uit kokosvezel. Zie wringer.
kolenkit – konische bus met hengsel of handvatten om kolen voor huisbrand in te halen en gereed te zetten. Zie boet en cinoc.
kroontjespen – losse pennen te gebruiken in penhouder (stokje of staafje met een gleufje, waarin men een pen kan steken). Zie inktlap, moedervel en vloe.
kunstlong – toestel voor kunstmatige afdemhaling. Henk Simons.
kut – vrouwelijk schaamdeel, ook vagina, vulva enz. Dirk van Weelden.
kwitantieloper – bediende die kwitanties gaat aanbieden. Nelleke Noordervliet.
lampetstel – kom waarin het waswater geschonken wordt uit een kan. Zie snotlap.
lampionnenoptocht – optocht met lampionnen, meestal cilinder- of bolvormige omhulsels van gekleurd papier, waarbinnen een kaars wordt gebrand voor feestverlichting. Zie vloedplanken.
landje – halflandelijke stadsplek. Zie kalkedotter en vuilnisbakkenschoonmaker.
latrine – privaat, inzonderheid in bivak of kampement. Zie beerwagen.
lei – plaat van leisteen die, in een lijst gevat, dient om erop te schrijven. Zie griffel en inktlap.
liberty-schip – benaming voor een eenheidstype van zeewaardige vrachtschepen, tijdens de Tweede Wereldoorlog in Amerika gebouwd voor transporten naar Europa. Zie vloedplanken.
lijfje – kledingstuk dat het bovenlijf bedekt; ook nauwsluitend, mouwloos, van stoffen knopen voorzien onderkledingstuk dat door kinderen, zowel jongens als meisjes, in de winter werd gedragen. Kees Nieuwenhuijzen.
lonken – wijze van blikken vangen en werpen, beoefend door vrouwen en mannen van de verkeerde kant. Willem Jan Otten.
loodbalk – balk waaruit de zetter in de drukkerij door zijn toetsenbord te bedienen letters omlaag liet komen en in de bak eronder in het gelid liet glijden. Zie moedervel.
loper – sleutel die op verschillende sloten past. Nicolaas Matsier.
lorrenboer – voddenboer. Zie kwitantieloper.
maasbal – houten bal waarover verstelwerk gespannen wordt om het te kunnen mazen. J. Bernlef.
macadamweg – wegverharding bestaande uit twee lagen steenslag, grof en fijn, op een onderlaag van keien of breuksteen volgens het stelsel van de Schotse ingenieur McAdam. Zie mica.
maliënkolder – soort van hemd of harnas, geheel uit maliën of ijzeren ringetjes samengesteld. Nicolette Smabers, zie ook dodo.
mantelkostuum – mantelpak. Zie bordeelsluipers.
manufacturen – voortbrengselen van weverij (inz. zijden, katoenen, linnen of wollen stoffen). Zie traptax en vuilnisbakkenschoonmaker.
marskramer – venter die met een mars (korf) rondgaat. Zie kwitantieloper.
meisje – etherisch wezen dat te gronde dreigt te gaan in het rumoer en gekletter dat meiden wenst te betekenen. S. Dresden.
melkrijder – persoon die melk voor de boeren vervoert, inz. naar de melkinrichtingen; hier: melkboer die voor melkfabriek melkproducten aan huis bezorgt in een bepaalde wijk. Zie hondekar.
melkwagen(tje) – wagen waarmee melk vervoerd wordt. Zie mica.
memo – verkorting van memorandum. Hans W. Bakx.
memory – the bard of memory, bijnaam van de bankier/dichter Samuel Rogers, Atte Jongstra.
mica – een glasachtig mineraal met metaalachtige glans, dat zich gemakkelijk laat splijten en tegen hoge temperatuur bestand is, waarom het voor venstertjes in kachels e.d. wordt gebruikt. H.H. ter Balkt, zie ook veilig verkeer.
mieters – vervloekt; heerlijk, fijn. Jan Fontijn, zie ook klappermansgetuige.
missiebootjes – ovengerecht bestaande uit kip, vleesballetjes en champignons in bladerdeeg, opgediend in de vorm van een bootje. Leo Pleysier.
MMS – Middelbare Meisjes School, ook wel HBS voor meisjes genoemd. Zie meisje.
moddermannen – mannen die belast waren met ‘het diepen of uitbaggeren van de graften, tot voorkoming van den stank der wateren’. Zie beerwagen.
moedervel – geprepareerd vel typepapier waar de stencilmachine afdrukken van maakt. Yves van Kempen, zie ook rekenliniaal.
moffelen – overlakken. Zie hondekar en veilig verkeer.
mof – losse, wollen mouw; brede koker van bontwerk om de handen warm te houden; ook wijduitlopende aan de handvatten van de fiets vastgemaakte, soms met bont gevoerde handschoenen. Zie hondekar.
mo(e)tje – gedwongen huwelijk, doordat de bruid zwanger was, resp. kind uit zo’n huwelijk. Zie cinoc en dienstkameraden.
mystiek lichaam – uitdrukking, voornamelijk steunend op de leer van Paulus, om de verhouding aan te geven tussen de leden der Kerk tot Christus en onderling. Zie heidenen.
nachtwacht – nachtwaker. Zie onderdaan.
noenmaal – maaltijd om 12 uur, lunch. Zie onderdaan.
olieman – man die petroleum in het klein verkoopt. Zie vloedplanken en zeepklopper.
onderdaan – iemand die aan een ander onderworpen is, uitsluitend gezegd in betrekking tot een regerende vorst of een soevereine staat. Jan Blokker.
ondermelk – melk die overblijft wanneer de room eraf geschept is, taptemelk. Zie hondekar.
onderrok – rok die onder de bovenrok gedragen wordt. Zie vlaggen.
ontgeuringsmaatregel – het verwijderen van de geuren van afval, faecaliën en stankveroorzakende bedrijfjes uit de directe woonomgeving. Zie beerwagen.
oostwoud – plaats in Noord-Holland. Robert Anker.
oubliette – onderaards hol in een gevangenis; de daarin zittenden werden aan de vergetelheid prijsgegeven (De oubliëtte is een verhaal van Simon Vestdijk); zie ook vergeetkelder. Atte Jongstra.
overgooier – wijd kledingstuk dat men over het hoofd aantrekt, met name een rok en lijfje aaneen, zonder mouwen, waaronder een blouse of trui gedragen wordt. Marjoleine de Vos.
partnerruil – waarbij men echtgenoot resp. echtgenote voor sexueel avontuurtje uitleent aan een ander in ruil voor zijn of haar partner. Willem Jan Otten.
passedies(je) – dobbelspel waarbij men met drie dobbelstenen boven tien en daarbij op twee stenen evenveel ogen moet werpen. K. Schippers.
passement – boordsel, band, snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
peertaas – peertol. Zie kalkedotter.
penny-shoe – stevig gehakte schoen met muntstuk tussen sluiting en tong, Willem Jan Otten.
perronkaartje en perronkaartje – kaartje dat men moest kopen om het perron op te mogen, wanneer men niet in het bezit was van een geldig plaatsbiljet, en dat men bij het verlaten van het perron moest inleveren. Aukje Holtrop en Willem Jan Otten.
petroleumwalm – dikke, vettige rook van brandende petroleum (petrolie). Zie wringer.
petticoat – wijd uitstaande, stijve (gesteven of van baleinen voorziene) onderrok die de rok doet uitstaan. Zie bordeelsluipers, overgooier en rekenliniaal.
pleiners – eertijds vaste bezoekers van lokaliteiten aan het Leidse Plein, met artistieke neigingen, in tegenstelling tot Dijkers. Zie bordeelsluipers.
plooirok – rok met plooien, ‘kadet verpakt in trekharmonika’ (Céline). Zie vloe.
poeliepek – soort snoepgoed. Zie cinoc.
popeline – handelsnaam van een licht weefsel waarvan de ketting uit zijde en de inslag uit floretzijde of katoen bestaat. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
protesteren – mondeling of schriftelijk protest aantekenen tegen uitslag van sportwedstrijd. Zie vloedplanken.
puthuisje – afdakje boven een put met rol en ketting. Zie winde.
putjesschepper – lediger van beerputten. Zie beerwagen.
putjesvoetbal – met tennisbal voetballen, met als goals rioleringsputjes in de stoeprand. Willem Jan Otten.
radenuniversiteit – slechts op papier bestaande universiteit van Nijmegen, eind jaren zestig. Zie moedervel.
radiodistributie – plaatselijke instelling tot het centraal opvangen (c.q. per draad opvangen) en dan verder per draad distribueren van radiouitzendingen. Zie stoom.
ramèh – vgl. chinagras. Zie gloeikousje.
rangeerhoorntje – blaasinstrument gebruikt bij het rangeren van treinen. Zie stoom.
rashond – hond van zuiver ras. Charlotte Mutsaers.
ratel – houten werktuig waarmee men een doordringend geluid kan maken door een tong klepperend om een tandrad te laten draaien; attribuut van de vuilnisophaler, waarmee hij zijn komst aankondigde. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
rattenkopje – vgl. Caesarkapsel. Zie overgooier.
regenbak – een in de grond gemetselde bak of put, waarin door pijpen het regenwater van de daken wordt opgevangen en bewaard voor huishoudelijk gebruik. Zie winde.
rekenliniaal – schuifliniaal met behulp waarvan men alle rekenkundige bewerkingen die logaritmisch behandeld kunnen worden, vlug en nauwkeurig kan uitvoeren. Cyrille Offermans.
remplaçant – plaatsvervanger, inzonderheid zoals eertijds voor rekruten gehuurd konden worden. Zie dienstkameraden.
roxy – sigarettenmerk. Willem Jan Otten.
salamander – salamanderkachel. Zie kalkedotter.
salvia – bloem. Marcel Möring.
scharensliep – iemand die zijn beroep maakt van het slijpen van scharen, messen enz. en meestal langs de huizen gaat met een daartoe ingericht wagentje. Zie kwitantieloper.
schillenboer – iemand (meestal een boer) die schillen ophaalt voor veevoer. Zie kwitantieloper.
sekreet – poepemmer in houten kist met deksel. Zie beerwagen.
sexuele hervorming – beweging in de jaren zestig die algehele sexuele bevrijding nastreefde. Willem Jan Otten.
sjabrak – rijk versierd paardedekkleed, onder meer gedragen door paarden voor een lijkkoets. Zie hondekar.
sjep – (gew.) dropwater. Zie kalissewater.
slipover – truivest zonder mouwen dat over het hoofd wordt aangetrokken. Zie bordeelsluipers.
smeersmelterij – bedrijf waar een mengsel van harpuis (een soort van gele hars met lijnolie en vet samengekookt), zwavel, en kaarsvet (en eertijds koehaar en glasgruis) verhit werd voor het insmeren van stangen, rondhouten en de buitenhuid van een schip tegen paalworm. Zie beerwagen.
snoeptafel – vitrine waarin snoep ligt uitgestald; ook wel fraaie buste. Zie borsthoning.
snotlap – (plat.) benaming voor de (mannelijke) zakdoek. Nicolaas Matsier.
snurkerijen – snorkerij is gezwollen taal, grootspraak, snoeverij. Zie dienstkameraden.
solex – fiets met hulpmotor op het voorwiel. Zie kwitantieloper.
spie – cent. Zie beerwagen.
spiegelei – perronbordje. Willem Jan Otten.
sponzendoos – metalen of glazen doosje met een vochtig sponsje erin, voorheen door schoolgaande kinderen gebruikt om hun lei schoon te wissen. Zie inktlap.
spoor, het – bedrijf der spoorwegen. Zie stoom.
sputum – uitgeworpen slijm en speeksel, spuwsel, inz. wat door een borstlijder wordt opgehoest. Zie ook god en stilte. Kees Fens.
stappen – uitgaan. Zie meisje.
steek – lus, doorgehaalde draad bij allerlei handwerken: steelsteek, stiksteek, kruissteek, flanelsteek, gerstekorrelsteek, vaste, stokjes enz. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
stencilapparaat – cyclostyle, toestel waarmee stencils (papier met een waslaag) kunnen worden afgedrukt. Zie moedervel en rekenliniaal.
stilletje – klein draagbaar gemak, kamerstoel, met emmer om zijn behoefte te doen. Zie beerwagen.
stilte – afwezigheid van geluid. Zie sputum.
stoflongen – door stof aangedane longen (bij voorbeeld als gevolg van langdurig ondergronds werken in de mijnen). Zie kunstlong.
stokjes – zekere haaksteek waardoor een smalle, rechte figuur ontstaat. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
stomme film – film die geen geluidsfilm is. Dick Raaijmakers.
stoof – voetwarmer; kachel met platte pijp waarop wordt gekookt; komfoor. Zie moedervel.
stoom – damp waarin water overgaat wanneer het kookt; het stoom: fabriek, in: op het stoom zijn of werken. Willem van Toorn.
stoomkast – kast waarin iets wordt uitgestoomd; bij stoommachine: ruimte waarin de stoom uit de ketel wordt gevoerd voordat hij in de cilinder komt. Zie stoom.
stoomlok – afkorting van stoomlokomotief. Zie stoom.
stoomschuif – toestel om de toevoer en de afvoer van stoom naar de cilinder van een stoommachine te regelen. Zie stoom.
stoomwasserij – wasinrichting waarbij stoom als beweegkracht gebezigd wordt. Zie stoom.
stoomwezen – de toepassing van stoomkracht op werktuigen en vervoermiddelen. Zie stoom.
stroopsoldaatje – taps toelopende staaf kleverig snoepgoed. Zie borsthoning.
suikerspin – meisjeskapsel, opgetoupeerd geblondeerd haar. Zie bordeelsluipers.
straatkolken – verzamelpunten van een riool in de straat. Zie beerwagen.
talkie – film waarbij geluid werd gevoegd. Zie stomme film.
tandakken – hunkeren. Zie borsthoning.
taptemelk – ondermelk. Zie hondekar en vloedplanken.
teenager – opvolger van de bakvis. Zie bordeelsluipers.
Terlenka-rok – degelijke elastische rok van zeker merk. Zie bordeelsluipers en snotlap.
tobbe – houten vat dat naar boven wijder wordt en geen deksel heeft; houten waskuip. Zie wringer.
toer – rondgang voor een bezoek aan verschillende plaatsen of personen, inzonderheid de tocht van een bezorger (bijv. van melk of brood) langs zijn vaste klanten. Zie hondekar.
transportfiets – stevig rijwiel met drager voorop en dubbele stang. Zie hondekar.
traptax – auto die door trappen wordt voortbewogen (in Oostende cuisse-tax, billekar en zelfs gatkijker, dixit Charlotte Mutsaers). Anton Haakman
trawant – bijplaneet; begeleider; helper, handlanger. Zie hondekar.
trekhond – als trekdier gebezigde hond. Zie hondekar.
tureluurs – buiten zichzelf, dol; van tureluur, o.m. refrein, eentonige deun, luim, gril. Zie passedies
turnpantoffels – bij het turnen gedragen goedkope gymschoenen. Zie vlaggen.
twen – persoon in de leeftijdsgroep van 20-29 jaar, twintiger. Zie flatneurose.
twist – door de Amerikaanse zanger Chubby Checker geïntroduceerde en in de jaren zestig enige tijd populaire dans waarbij de partners op enige afstand van elkaar, vrijwel op de plaats blijvend, draaiende bewegingen maken met benen en heupen. Zie overgooier.
vaderstoel – fauteuil. Zie winde.
vaste – bepaalde haaksteek. Zie vuilnisbakkenschoonmaker.
vastentrommeltje – blikken doos waarin gedurende de vastentijd door kinderen alle snoepgoed werd bewaard tot paaszaterdag twaalf uur, wanneer het, voor zover het niet op de zondagen was verorberd, in één beweging samen met chocolade paashazen, -kippen en -eieren naar binnen werd gewerkt. Zie borsthoning.
veilig verkeer – eens het ideële doel van verkeersexamen en verkeerspolitie, inmiddels van adjectief ontdaan. Nicolaas Matsier.
veldbed – licht, meest opvouwbaar bed, zoals voor officieren te velde; kermisbed, op de vloer gespreid bed voor gasten in de kermistijd. Zie wringer.
vergeetkelder – geheugenruimte, ook wel oubliette. Atte Jongstra.
vergetenste, het – onherroepelijke verte, met al het dichtbije daarin. Hans Tentije.
verkankelemienen – schertsende, verlengde vorm van verkankeren (bederven, in de war schoppen). Zie klappermansgetuige.
verkeerde kant – homosexueel. Willem Jan Otten.
vetkuif – met behulp van veel brillantine overeind gehouden haarlok; eertijds pars pro toto voor zekere stoere knapen. Zie bordeelsluipers.
vigulant & fillegrijs – zie de omschrijving aldaar. Nicolette Smabers.
viller – koudslachter, iemand die het vlees van minderwaardige, gestorven of zieke dieren verkoopt. Zie beerwagen.
vlaggen – je vlagt, schertsend tegen een meisje gezegd als haar onderjurk of -rok zichtbaar was. Joke van Leeuwen.
vloe – vloei resp. vloeipapier of vloeiblad; roze, groen of witte inktvloei, zo’n vijftien bij twaalf centimeter. Zie ook gloeikousje. A.F.Th. van der Heijden.
vloedplanken – damplanken ter kering van bijzonder hoge waterstanden. Toon Tellegen.
voddenjood – al of niet joodse voddenkoopman. Zie kwitantieloper.
voddenraper – officiële beroepsgroep van verzamelaars van lorren, lompen en benen om te verkopen. Zie beerwagen.
voetschraper – gestel om de schoenzolen op schoon te schrapen (in Amsterdam eertijds bekend als voetveeg). Walter van den Broeck.
voorlichtingsboekjes – boekjes ter sexuele voorlichting. Zie vlaggen.
vossen – ooit met een zekere trots gedragen halsbontjes van een vossepels. Zie bordeelsluipers.
vrijetijdsbroek – broek waarin vrouwen zich in hun vrije tijd mochten vertonen. Zie vlaggen.
vrouweren – verkrachten. Zie dienstkameraden.
vulinisbakkenschoonmaker – man met een kar vol water die met een enorme boender vuilnisbakken van binnen schoonmaakte. Walter van de Kooi, zie ook loper.
wandmolen – aan de wand bevestigde tarwemolen. Zie wringer.
wasbord – plankje waarover gegolfd zink geslagen is waarop men vuil goed wast. Zie cinoc.
wasketel – ketel waarin waswater heet gemaakt, en het wasgoed uitgekookt wordt. Zie wringer en zeepklopper.
waterbeschaving – in het beschavingsoffensief stond dit begrip centraal; opdracht en doel van de Dienst der Wasch-en Schoonmaak-, Bad-, en Zweminrichtingen: het bijbrengen van het nut van een regelmatige en verantwoorde lichaamsreiniging. Zie beerwagen.
waterman – water-en-vuur-baas, iemand die heet water en vuur verkoopt. Zie borsthoning.
water-en-vuur-vrouwtje – vrouw die heet water en vuur verkoopt. Zie beerwagen.
wecken – levensmiddelen steriliseren en verduurzamen door ze te koken en vervolgens van de lucht af te sluiten in daartoe ingerichte flessen, weckflessen geheten. Zie kalkedotter.
wentelteefje – traktatie: snee wittebrood, in melk en eieren gedoopt, met kaneel en suiker bestrooid, even in de pan met boter bakken. Zie overgooier.
wijwater – door een priester gewijd water dat in de katholieke kerken meestal nabij de deuren, in een vat of bekken voorhanden is, opdat de gelovigen bij het binnentreden zich ermee kunnen besprenkelen, als symbool van uiterlijke reiniging; het bestaat uit gewoon water met zout. Zie heidenen.
willy – politiejeepje (in ‘s-Gravenhage). Zie veilig verkeer.
winde – windas; dommekracht; garenhaspel. Daniël Robberechts.
wolletje – wollen onderhemd. Zie bordeelsluipers.
wringer – boven de wasmachine bevestigde installatie waarvan de rollers met behulp van een zwengsel in beweging wordt gezet; wringen, met een draaiende beweging wasgoed samendrukken, persen, samenknijpen en zodoende het water eruit drukken. H.C. ten Berge; zie ook boet.
wybertjes – kleine scherp smakende dropjes. Zie wringer.
zeepklopper – van ijzergaas gemaakt en van handvat voorzien doosje, met daarin stukken zeep om in heet water een sopje te kloppen; ook gebruikt voor rechthoekige microfoon. Nelleke Noordervliet, zie ook mica en snotlap.
zelfbevlekking – door zelfbevrediging bewerkstelligde maar ook wel onbedoelde zaadlozing. Zie ziel.
ziel – in bespiegelende of godsdienstige zin opgevat als een hoger beginsel, van goddelijke oorsprong en onsterfelijk geacht. Wim Notenboom.
zwart-op-wit – salmiak bij de drogist te verkrijgen in puntzakjes, elders ook wel snuf geheten. Zie overgooier.
zwikschoenen – schoenen met verhoogd gevaar voor verstuikte enkels. Zie vlaggen.