Wat voor punt zou dat zijn, waar het blauw is opgehouden? Weten de leeuweriken het misschien, de leeuweriken die er eerst vrij in rondvliegen en die zich dan als gekken vlak bij mij neerstorten? Eentje is er zelfs rakelings langs mijn ogen gescheerd, alsof hij er genoegen in schepte om mij zo te laten schrikken, waarna hij wegvluchtte.

Wat een kalme klaarheid in deze velden, die zich lang uitstrekken om comfortabeler te liggen! Wat een stilten aan de andere kant van de horizon en binnen in mij!

Daar is de weg om terug te keren naar Siena. Ik ga op pad.

Mogen de huizen wat terugwijken, en moge die ene bedelaar niet op me vallen. De andere zit tenminste op de grond! Mijn God, al deze huizen! Verder weg, verder weg! Ik zal aankomen daar waar ik een beetje tederheid zal vinden!

Mijn God, deze huizen zullen zich op mij storten! Maar een leeuwerik is opgesloten gebleven in mijn ziel, en ik hoor hem fladderen om eruit te komen. En ik hoor hem zingen.

Naar het noorden; waar ‘s nachts de beer is, waar de maan nooit komt!

Als ook ik zo van jou houd, o lief klein leeuwerikje, dan betekent dat dat jij in mijn ziel mag blijven zolang als je wilt; en dat je er zoveel vrijheid zult vinden zoals je nog nooit in het blauw hebt gezien. En jij zult zeker nooit meer weggaan.

Je bent me zelfs niet tot last!

Laten we de beklemmende greep van de huizen en de daken verlaten. De stad sluit zich steeds meer; de huizen zijn steeds leger; en wij zouden er niets voor ons aantreffen.

Laten we ze hier achterlaten, deze mensen die mij in een gesticht en jou in een kooi zouden stoppen!

Zijn het jouw vleugels die beven of is het mijn hart? Ik geloof dat de dood voorbij is gekomen, op zoek, maar men weet niet naar wie. O, maar we zullen hem opsluiten achter een van deze hekken, in een van deze doodlopende steegjes, samen met het afval! In Siena bestaan er zulke hekken die niemand ooit openmaakt, omdat ze nergens meer toe dienen; aan de achterkant van een moestuin die niemand verzorgt; naast een of ander onbewoond huis.

*

In de gistkelder, onder een oude ton die zelfs haar ringen had verloren, vind ik een plank van lijsterbessehout terug. Tjonge! Als het me lukt om hem goed te zagen, kan ik er een mooi hakblok van maken. Met een driehoekige vijl slijp ik eerst de tanden van de zaag en vervolgens ga ik aan de slag. Ofschoon ik alle reuzel gebruik die ik ingepakt op de schoorsteenmantel bewaarde, is het hout zo hard dat ik er niet doorheen kom. De zaag gloeit en wordt vuurrood. En dan lukt het me niet om precies recht te zagen. Ik pak een bijltje en bewerk de plank zo goed en zo kwaad als het gaat. Wanneer ik bijna klaar ben zie ik een gat van een houtworm. Die wil ik vinden! Ik sla de plank doormidden en aan het eind van het gangetje, dat bijna spiraalvormig is, daar vind ik hem: wit en broos, met een rood puntje. Ik laat hem met rust: ik ben God, en hij is een eenling in een Thebaïde.

*

Als jongen kreeg ik weinig boeken. Mijn vader wilde niet dat ik las; met het excuus dat ik mijn ogen ermee zou bederven haalde hij nooit een cent uit zijn zak. De vijf of zes boeken die ik had, bewaarde ik bij het linnengoed; wanneer ik de lade opentrok om een overhemd of iets anders te pakken sloeg ik er soms een open en las erin zonder het te verleggen.

Maar op een nieuwjaarsdag besloot de huishoudster, nadat ik ruim een maand had aangedrongen, om mij dat boek van Veme cadeau te doen, dat Het land der buitenste duisternis 1. heet. Ik begon het te lezen, maar ik ging nooit door tot het einde omdat ik telkens naar de voorafgaande bladzijden terugkeerde. Uiteindelijk, na zo’n drie maanden, bereikte ik de laatste pagina alsof ik die avonturen zèlf beleefd had. En meer dan wat ook bleef misschien in mijn verbeelding een prent van een beer die een schuur wilde binnengaan.

Alle keren dat ik echte beren heb gezien, heb ik altijd aan die ene gedacht; en hoe ik, terwijl ik naar hem keek, een tijd lang helemaal schokte en schudde.

*
Ik zal mij altijd de acht maanden herinneren die, in Siena, aan mijn huwelijk voorafgingen; misschien omdat mij nooit iets overkwam, en ik schreef elke dag, twee keer, aan mijn verloofde.

Ik huurde een kamer in de Via del Refe Nero, aan de voet van de helling. Mijn hospita verkocht wijn, en vanuit haar winkel kon je mijn huis binnenkomen: langs die weg kwam altijd de keukenhulp van de trattoria die ik had opgedragen om mij het middag- en avondeten te bezorgen.

Ik wachtte met trouwen totdat mijn geldzaken geregeld zouden zijn, aangezien ook mijn vader was gestorven. Familieleden waren er niet; en ook mijn vrienden zag ik zeer zelden. Wanneer de eenzaamheid te groot was, ging ik er ‘s avonds een opzoeken. Ook met mijn verloofde sprak ik weinig, zo’n drie keer per maand, stiekem, buiten de stad, omdat haar vader zijn toestemming nog niet had willen geven, terwijl hij haar desondanks toestond mijn brieven te ontvangen en te beantwoorden: ik denk dat hij wilde wachten tot na de afwikkeling van mijn erfenis, die hij veel lager veronderstelde dan zij in werkelijkheid was. Er waren zeker veel schulden te betalen; maar niet genoeg om de hele erfenis op te maken!

Mijn oprechte liefde voor Clementina had mijn leven en mijn karakter sterk beïnvloed. Ik herinner mij bijvoorbeeld een keer dat ik mijn hospita, die lelijk noch oud was, naakt in haar spiegel had kunnen zien, en dat ik daarentegen gehaast mijn kamer binnenging. Een andere keer, in de zomer, wendde ik mij van het raam af omdat voor een ander raam aan de overkant van de straat, een verdieping lager, een meisje zich uitkleedde. Nu zou ik dat niet meer doen!

Iedere dag zag ik en observeerde ik dezelfde dingen en dezelfde personen. De schoenmaker van de overkant die mijn hospita tevergeefs het hof maakte: hij was een tamelijk klein, mager mannetje, met een dun snorretje en groenblauwe ogen: terwijl hij aan het werk was, zittend op zijn bankje, veegde hij telkens met de rug van zijn vrije hand over zijn snor.

Een andere wijnverkoper die in de deuropening van zijn winkel altijd naar die van mijn hospita stond te kijken: soms liep hij ook een stukje door de straat met zijn handen gekruist: hij droeg een schort met een grote zak waarin hij zijn geld en sleutels bewaarde, en een donker mutsje; hij had een zwarte snor, was lang, altijd serieus, met gebogen hoofd. Wanneer een klant zijn werkplaats binnenging liet hij hem voorgaan en wierp een blik op de winkel van mijn hospita. Boven zijn uithangbord was er een afgebladderd en verkleurd fresco van de madonna: iedere zaterdag stak hij haar lichtje aan door het naar beneden te trekken aan het touw waarmee het was vastgemaakt: ik herkende zelfs het lichte gekraak van het katrolletje. Daarna bleef ik vanachter het glas kijken naar het kleine lampje dat alleen de handen en de knieën van de madonna liet zien.

In het huis aan de overkant, een beetje schuin tegenover het mijne aangezien de weg niet recht loopt, was een naaiatelier. Eén van de meisjes, het zullen er bijna twaalf geweest zijn, ging tijdens de rustpauzes niet eten zoals de anderen; zij sloot het raam, waarachter zij eerst haar stuk brood met beleg had staan opeten, op een kier, om te gaan vrijen met een student die zijn raam naast het mijne had. Tussen één uur en twee uur viel de zon precies op haar gezicht, maar gedurende die hele tijd bleef ze bijna onbeweeglijk: ze was helblond, haar huid eerder rood als roze. Ze glimlachte nooit, misschien om voor de anderen de reden van haar aanwezigheid daar beter te verbergen.

Boven mij woonde de echtgenote van een kruidenier, en elke middag kwam de plaatsvervangend kapelaan van onze parochie bij haar op bezoek: er werd over geroddeld, maar ik geloof het niet. Ze was bleek en haar nek was zo opgezwollen dat hij me deed denken aan die van een eend wanneer die zijn strot vol heeft.

‘s Avonds ging ik soms uit en wandelde naar Piazza di Provenzano: het was er koeler en ik zag het platteland parelmoer worden achter de geheel rode stadsmuren, hoger of lager naar gelang de vorm van de stijgende en dalende heuvels. Daarachter glinsterde de Monte Amiata als azuurblauwe zijde, terwijl de dalen van het land, bijna geheel van krijtsteen, zich vulden met een paarsige schaduw en de hoogten geel of wit oplichtten. Vervolgens versluierde de schaduw alle dingen, de kleuren vermengden zich en verdwenen: en het hele platteland gaf mij een gevoel van eenzaamheid dat me somber stemde. Toen ik mij verwijderde van het muurtje waarop ik met borst en ellebogen had staan leunen, waren de drie lantaarns op het plein al aan, de voorgevel van de kerk was grijzer, de koepel leek te gaan verdwijnen in de lucht, met zijn gouden bal die niet langer glinsterde. De naar boven hellende Via Lucherini was aardedonker: ik keerde naar huis terug, terwijl ik een voor een de zuiltjes langs mijn trottoir aanraakte. Uit een voordeurtje van twee treden boven de straat kwam soms een prostituée naar buiten die daar haar huis had; haar bekijkend stootte ik eens een kooi met een merel op de grond, die een schoenmaker had vastgemaakt aan een stijl buiten zijn werkplaats.

*
Mijn ziel is opgegroeid in de zwijgzame schaduw van Siena, teruggetrokken, zonder affectie, bedrogen telkens wanneer ze vroeg om te worden gekend.

Zodoende ging ik ‘s nachts vaak alleen naar buiten, en dan meed ik zelfs de lantaarns. Meestal liep ik tot aan de Piazza dei Servi, geheel schuin aflopend vanaf de trappen voor de kerk, met twee sparren in het midden van twee veldjes, van elkaar gescheiden door het begin van de straat. Naast de kerk, een klooster; bijna ertegenover, nog een; aan de ene kant een muur met aan de bovenkant een rij in een hoek gemetselde bakstenen; aan de andere kant van de muur, Siena met de toren in zijn volle lengte. Dan dacht ik aan mijn verloofde.

Aangezien ik erin slaagde om te leven, op die manier, afgezonderd van iedereen, werd ik neerslachtiger telkens wanneer iemand me aankeek met een scherpe nieuwsgierigheid die me krenkte; en ik koos de kortst mogelijke weg. Ik ging nooit door de Via Cavour, de hoofdstraat; maar, vanaf de Vicolo della Torre, vlak langs het Palazzo Tolomei, waarvan de stenen inmiddels zwart zijn, stak ik over en daalde af via de Vicolo del Moro: helemaal beneden, aan de linkerkant, daar was mijn huis.

Ik hoef me deze sombere stemmingen maar te herinneren om zelfs de hemel boven Siena als gemeen te ervaren. Vooral ‘s avonds was mijn lijden te hevig, en ik deed het licht niet aan om mijn handen niet te zien: de neerslachtigheid rustte op mijn ziel als een grafsteen, steeds zwaarder; en ik voelde me vermorzeld op mijn stoel. En ik had willen sterven.

‘s Morgens, wanneer de gebruikelijke roddels en praatjes op gang kwamen – Marianna, mijn hospita, kon niet nalaten om mij, al was het maar met een enkel woord, onmiddellijk hun wrede uitwerking te laten voelen – werd ik meteen woedend; en ik was er zeker van dat ik de hele dag slecht gehumeurd zou zijn.

O straten die mij afgesloten leken onder glazen stolpen!

O vriendschappen waarvan ik droomde, maar die noodgedwongen verstikten binnen in mijn ziel, met razernij!

Wanneer ik in de keuken mijn handen en gezicht ging wassen onder de tapkraan, had bijna altijd een slak met zijn glimmende inkt de hele deur volgekrabbeld.

 

1.Het gaat hier om Les pays des fourrures (Het land van de pelzen) (1873). Dit boek is in het Nederlands vertaald als Het land der buitenste duisternis, Elsevier, Amsterdam 1919, 2 delen. Het eerste deel heet De pelterijhandel, het tweede deel Het drijvende eiland.

Onlangs publiceerde De Revisor (1993/5, pp.82-96) een door F.J.P. Verbrugge vertaalde bloemlezing van 36 fragmenten uit Bestie. Hier zijn de eerste vijf fragmenten vertaald.