William T. Vollman, lid van een Amerikaanse schrijversbende

Het boek Genesis, dat een bonte verzameling verhalen bevat – van schepping tot spraakverwarring -, beschrijft in de Noachvertelling de regenboog als teken van het verbond tussen God en de mensen; het ondoorgrondelijke volksgeloof daarentegen wil dat de regenboog slecht weer voorspelt. In de recente Amerikaanse literatuur is dit atmosferisch verschijnsel uitgegroeid tot een metafoor voor goed én kwaad.
Thomas Pynchons roman Gravity’s Rainbow (1973) is nog steeds het indrukwekkendste voorbeeld van een literair-historische exercitie waarbij de twintigste eeuw wordt voorgesteld als een dolgedraaide oorlogsmachine en een samenzwering van technologisch vernuft, gesymboliseerd door schizofrene zoekers naar ‘het geheim van het leven’ en door de V 2, de demon die de Duitsers alsnog aan de overwinning moest helpen. Die raket gaat, volgens de regels van de zwaartekracht, in een halve boog op zijn doel af en zaait dood en verderf.
Pynchons encyclopedische roman stelt een cruciaal probleem aan de orde: is er nog ruimte en hoop wanneer de oprukkende techniek de mens tot een willoos radertje maakt die slechts kan genieten van geesteloze pleziertjes en volksvermaak? Gaan we fluitend en overvoerd met amusement dat slechts het hier en nu celebreert naar de ondergang? Of is er nog ontsnapping mogelijk in het genot van een gestolen moment, een zeldzaam ogenblik waarin de Big Brothers van de verstrooiingsindustrie een oogje hebben toegeknepen?
De paranoia is nooit ver weg in het moderne Amerikaanse proza.
Al heel lang roepen Amerikaanse literaire critici om een opvolger van Thomas Pynchon, alsof de literatuur een bedrijf is dat van vader op zoon kan overgaan. Ik zie eerder een schrijversbende voor me, een ordeloze school zonder muren met een lekker rommelig paranoiaklasje waar niet alleen Pynchon incognito in- en uitloopt maar ook William Gaddis, Toni Morrison, Walter Abish, T. Coreghessan Boyle, John Calvin Batchelor, Kathy Acker, Leslie Silko, Ishmael Reed, Joseph McElroy, E.L. Doctorow, Don DeLillo, Paul Auster en William T. Vollmann.

Over laatstgenoemde en jongste leerling, die sinds 1986 een zondvloed van boeken de wereld heeft ingestuurd, wil ik het hebben.
In Conjunctions, een Amerikaans zusterblad van Raster, las ik in 1987 een paar verhalen van een zekere William Tanner Vollmann die me door hun mengeling van extreem, rauw realisme en grenzeloos surrealisme aan Pynchon deden denken: de eerste tekst, met foto’s, ging over skinheads in San Francisco; de tweede was een aan de holocaust refererende vertelling over de Babylonische koning en vurige veroveraar Neboekadnessar. Die verhalen kwam ik twee jaar later tegen in een omvangrijke bundel met een titel die naar Pynchon knipoogt: The Rainbow Stories.
‘Ellende kent vele gedaanten. De rampzaligheid van deze aarde is veelvormig. Zij strekt zich uit over de wijde horizon als de regenboog, met dezelfde veelheid aan schakeringen, zo duidelijk onderscheiden en toch zo innig met elkaar verweven.’ Deze openingszinnen van Edgar Allan Poe’s verhaal ‘Berenice’ uit 1835 zijn illustratief voor de manier waarop Vollmann zijn verhalen vertelt: in geuren en kleuren, fragmentarisch en toch zoekend naar eenheid, springend van verleden naar heden naar verleden waarbij alles en iedereen in een uitdijend taalnetwerk een nieuwe, bezielde context krijgt. Het schitterende ‘The Grave of Lost Stories’, dat zijn bundel Thirteen Stories and Thirteen Epitaphs (1991) afsluit, is een hommage aan Poe.
Vollmanns verhalen en historische romans vormen net als het boek Genesis een bonte verzameling schetsen over de voortwoekerende mythen in de westerse maatschappij, over een doodzieke samenleving waarin de zelfkant (de ‘mindless pleasures’ die hoeren bieden, met name in de romans Whores for Gloria, 1991, en Butterfly Stories, 1993) centraal staat en waarin Vollmanns desperate personages van alles in hun lustobjecten projecteren en zich vervolgens vastklampen aan hun zelfgeschapen illusies.

Soms kan een literair pamflet een verademing zijn, een antidotum tegen lamlendige vrijblijvendheid.
In 1990 stelde Vollmann in Conjunctions ‘een diagnose van de ziekte’ die de Amerikaanse literatuur zou hebben getroffen. Hij fulmineerde tegen het megalomane proza in bladen als The New Yorker en het bloedeloze ‘structuralisme’, maar bovenal klaagde hij over een schrijversplaag van onverschillige en corrupte carrièremakers. Bijna niemand zag nog ‘De Ander’ of wilde zich inzetten voor humanitaire doelen. Vollmann pleitte voor een literatuur die begripvol en met historische kennis van zaken weet door te dringen tot de geesten van hen die de geschiedenis naar hun hand willen zetten. Hij wil de kloof tussen Het Ik en De Ander dichten, de literatuur uit de aangename speeltuin van de vrijblijvendheid halen en zelfs oplossingen voor het leed in de wereld opperen.
Vollmann heeft de daad bij het woord gevoegd door aan een zevendelig literair mammoetproject van duizenden pagina’s te beginnen – Seven Dreams, A Book of North American Landscapes getiteld – dat niet minder dan de volledige geschiedenis van Noord-Amerika wil herschrijven, vooral die episoden die vergeten zijn of nooit goed aan het licht zijn gekomen. De zeven dromen – of misschien wel nachtmerries – corresponderen met ‘de zeven tijdperken van “Wineland the Good”’, zoals hij het formuleert in het voorwoord van het eerste deel The Ice-Shirt (1990). ‘Elk tijdperk is erger dan het voorafgaande, omdat we dachten dat wat we ook aantroffen moesten verbeteren, en niets van wat bestond werd gereflecteerd door de ijsspiegels van onze ideeën. Toch treft ons nauwelijks meer blaam dan de bacillen die een levend organisme aanvallen en overweldigen; want als de geschiedenis een doel heeft (als dat niet zo is, is er niets op tegen een doel te verzinnen), dan moet onze ondermijning van bomen en volksstammen nog ergens goed voor zijn geweest. – Laat het zo zijn.’ Waarna Vollmann zijn voorwoord besluit met te zeggen dat zijn tekst uit ‘niks anders dan een hoop leugens’ bestaat. Zijn zevendelige literaire verhandeling is, zo formuleert hij het elders, een fantasierijk verslag ‘van oorprong en veranderingen dat vaak onwaar is gezien de pure feiten die we kennen, maar waarvan de onwaarheden een diepere waarheid blootleggen.’
Hij ondertekent met ‘William de Blinde’ en zijn handtekening is een kruisje. De schrijver die ziener wil zijn doet zich voor als een blinde analfabeet.
Vollmanns ‘symbolische geschiedenissen’, waarin hij nadrukkelijk zijn eigen rol als auteur en reiziger in landschappen en verleden aan de orde stelt, concentreren zich op de historische relaties tussen de Noordamerikaanse Indianen en de Westeuropese kolonisten. The Ice-Shirt put vrijelijk uit talloze noordelijke sagen, de Edda en de Vinlandsaga en groeit uit tot een indrukwekkend gedetailleerde vertelling – vol sagen, mythen en metamorfosen – over de zucht naar het westen van de noordelijke volken en de eerste Vikingenlandingen op Vineland (Newfoundland) rond het jaar 1000. Vollmann grasduint op het kerkhof van verloren gewaande vertellingen en laat zich niet ontmoedigen door het inzicht dat de geschiedenis ‘slechts een lange reeks van betreurenswaardige handelingen’ is. Het ijshemd fungeert als kledingstuk dat op elk gewenst moment van textuur, vorm, kleur en eigenaar kan veranderen: het is keurslijf én ontsnappingsmogelijkheid, hard (bevroren) en vloeibaar, overal en nergens.
Het tweede deel van zijn zeven dromen is het bijna duizend pagina’s tellende Fathers and Crows (1992), een historische roman over de ontdekking en kolonisatie van Canada die niet alleen wordt verteld vanuit Franse ontdekkingsreizigers en vanuit de missiedrang van de door Ignatius van Loyola opgerichte Sociëteit van Jezus – de zwartgerokte jezuïeten, die door stamhoofden als zaaiers van dood en verderf, als ‘kraaien’, werden beschouwd -, maar ook vanuit de talrijke, elkaar bestrijdende Indianenstammen in het stroomgebied van de St. Lawrence.
Fathers and Crows stijgt ver uit boven het voorspelbare, ‘politiek correcte’ verhaal over economische uitbuiting, religieuze monomanie of Indiaans opportunisme. Het is Vollmann te doen om het begrip Canada en de historische achtergronden van dat schizofrene land. Hij benadrukt de overeenkomst tussen de ‘Iron People’, zoals de Franse blanken worden genoemd, en de ‘Savages’. Is niet iedereen een nobele wilde? Hij kijkt door het flinterdunne beschavingsvernisje van de blanken en verklaart de wrede rituelen van de Indianen. Aan het verraderlijk eenvoudige goed- en kwaadschema heeft hij geen boodschap. De wereld, het verleden, zit gecompliceerder in elkaar en kan nooit een verhaal van booswichten versus braveriken zijn.
Vanaf het prille begin hebben de Indianen en de blanken zich vermengd, en niet alleen door geweld. Na de lectuur van Fathers and Crows (niet minder dan een adembenemende literair-antropologische reis waarbij de schrijver zich nooit achter een verteller verschuilt) kreeg het begrip smeltkroes – de eeuwenlange vermenging van verschillende rassen – dank zij Vollmanns literaire compositietalent en overtuigingskracht en zijn zorgvuldige dosering van historische feiten zo’n vanzelfsprekende inhoud, dat de huidige politieke strijd in Canada tussen het ‘Engelse’, ‘Franse’ en ‘Indiaanse’ deel gespeend is van enig historisch besef.
De roman lijkt in zijn opbouw op een grote rivier met talloze vertakkingen. De stroom van de tijd gaat vooruit en achteruit, versnelt bij watervallen en vertraagt in vlak landschap. Vollmann kruipt in de huid van zogenaamde primitieve Indianen en goed opgeleide jezuïeten. Hij presenteert tientallen uitgewerkte personages in schitterend opgeroepen landschappen (die, zoveel is zeker, in elk van de zeven dromen hun eigen historische rol zullen spelen). De twee hoofdfiguren zijn Père Jean de Brébeuf en Born Underwater, een vrouw voortgekomen uit de verkrachting van Born Swimming door een Fransman. Zij vormen het bruggehoofd van Fathers and Crows. Onherroepelijk worden ze door elkaar aangetrokken. Hij omdat hij zich kan inleven in de van natuurlijk geweld doordrenkte gedachtenwereld van de ‘Savages’; zij omdat ze blank bloed heeft.
Als de geduldige en tolerante jezuïeten zich nog sterker hadden geïdentificeerd met de Indiaanse godsdiensten zouden christendom en ‘heidendom’ langzaam in elkaar zijn overgevloeid en had het heden, dat wil zeggen een verscheurd Canada en aparte Indianenreservaten, er anders uitgezien. Als.
Vollmann schrijft op wat door het verloop van de echte geschiedenis is verdrongen. Hij heeft oog voor nog nimmer gerealiseerde maatschappijvormen en verbeeldt verledens die nooit bestaan hebben maar die mogelijk zijn in de toekomst, die in het verschiet kunnen liggen.
Academici zullen zeggen dat Vollmann geen utopische romans schrijft maar uchronisch-historische romans, naar het credo van Carlos Fuentes; ‘onthoud de toekomst, verzin het verleden.’ Het is de al eerder gesignaleerde Amerikaanse schrijversbende, een bont gezelschap dat ik in navolging van Ishmael Reed een Regenboogcoalitie wil noemen en dat een nieuw soort historische roman schrijft: ambitueuze ondernemingen die wars zijn van postmodernistische willekeur en pseudo-onpartijdigheid. Opvallend daarbij is dat een cruciaal keerpunt in de Amerikaanse geschiedenis, de Burgeroorlog van 1860 tot 1865, in opvallend veel romans van ‘bendeleden’ een soort ijkpunt is voor het herschrijven van de historie van de Verenigde Staten. Ik noem slechts American Falls (1985) van John Calvin Batchelor, A Frolic of His Own (1994) van William Gaddis, Leviathan (1992) van Paul Auster en Beloved (1988) van Toni Morrison. Vollmann zal zich ongetwijfeld spoedig bij dit gezelschap voegen.

Een afgewogen oordeel over Vollmanns Seven Dreams is niet mogelijk. Er zijn twee delen verschenen. Het derde deel, The Rifles, is voor 1994 aangekondigd. Van het slotdeel, The Cloud-Shirt, is in het literaire blad Grant Street (najaar 1993) een fragment verschenen dat gaat over de twintigste-eeuwse schermutselingen tussen Navajo- en Hopi-lndianen. Andermaal speelt het landschap, het reservaat waar steenkool in de bodem zit, een hoofdrol, samen met politici en gewiekste juristen die er belang bij hebben de twee Indianenstammen tegen elkaar uit te spelen. Wie bezit het land? De schrijver verzucht in een voetnoot bij zijn listig gemonteerde documentaire-materiaal, waarbij tussenkoppen het verleden met het heden verbinden, dat hij niet weet wie hij moet geloven in de strijd om een stukje van Moeder Aarde. De strijd leverde de zogenaamde belangenvertegenwoordigers in ieder geval betere baantjes op. Vollmann besluit met een sarcastisch hoofdstukje: ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’. Aan het slot citeert hij Hobbes’ Leviathan: ‘This question, Why Evill men often Prosper, and Good men suffer Adversity,… hath shaken the faith, not onely of the Vulgar, but of Philosophers, and which is more, of the Saints…’

Vollmanns personages hopen dat er aan het einde van de regenboog een pot goud te vinden is, maar door hun zelfdestructieve neigingen kunnen ze net zo goed ziekte, dood en verderf aantreffen of in een bomkrater vallen.
Het openingsverhaal van The Rainbow Stories, ‘The Visible Spectrum’, speelt zich af in de wachtkamer van een ziekenhuis, waar gekleurde lijnen op de vloer naar de afdelingen leiden: de rode naar Atlantis, de oranje naar Hyperborea, de gele naar Thule, de groene naar de hemel, de blauwe naar de hel. De indigokleur leidt naar het vagevuur en violet ‘god weet waar naartoe’. Vollmann werkt in de bundel alle kleuren van de regenboog af en verschuift inhoudelijk van documentair-realistisch naar esthetisch-filosofisch onder het motto ‘Het mooiste is de donkerste duisternis’. Op de laatste pagina is die duisternis de binnenkant van een dood lichaam geworden – het stinkende lijk van de humaniteit, zo u wilt. Die binnenkant wordt zichtbaar gemaakt met behulp van röntgenstralen. Het rood is het bloed, het oranje en geel vormen het weefsel, het groen en blauw zijn de ingewanden, het indigo vertegenwoordigt onze dromen en het violet de dagelijkse beslommeringen ‘en alleen het zwart en het wit blijven over’.
The Rainbow Stories zijn ondanks de kleurschakeringen uiteindelijk inderdaad zwart-wit. Alle verhalen gaan over extremen: extreme haat en allesopofferende liefde, buitensporige verbeelding en fel realisme – hoewel de maatschappelijke zelfkant en de hemel, waarin de Heilige Geest (de schrijver) zetelt, in elkaar overvloeien.
De schrijver is een en al oor. Hij lijkt op straat te leven en verhalen te verzamelen als een ‘recording angel’. Hij nadert zijn personages, onder wie skinheads, bedelaars, zwervers, hoeren en travestieten, griezelig dicht en geeft ze zelfs geld om zijn verhalenverzameling uit te breiden. Het hoerenverhaal ‘Ladies en Red Lights’ blijkt achteraf een bescheiden voorstudie te zijn geweest voor twee romans, Whores for Gloria en The Butterfly Stories (1993), waarin een hoer uit respectievelijk San Francisco en Cambodja, Gloria en Vanna, het object zijn van een ziekmakend verlangen dat onmogelijk bevredigd kan worden. In Whores for Gloria is het een aan lager wal geraakte Vietnamveteraan en hoerenloper die snakt naar verhalen die zijn beeld van Gloria, een denkbeeldige vrouw, kunnen vervolmaken. De straat is een strijdtoneel dat verdacht veel lijkt op de Vietnamese jungle.
De tussen Amerika en Azië fladderende journalist in The Butterfly Stories is even zelfdestructief als de Vietnamveteraan. De ziekte waaraan hij zal sterven heet niet liefdeloosheid maar aids. De journalist zonder duidelijk project is een losbol (butterfly) met een veel te groot verlangen. En passant onthult hij de verschrikkelijkste dingen. Op alle fronten blijkt Cambodja een ‘killing field’ te zijn.
Als er één Amerikaanse schrijver bestaat die keihard én liefdevol over hoeren en hoerenlopers kan schrijven, met een maatschappelijke betrokkenheid die zuiver en genuanceerd blijft, is dat William Vollmann. Hij moet jarenlang veldwerk hebben verricht.

Vollmanns omvangrijke debuutroman Your Bright and Risen Angels (1986) is schatplichtig aan Thomas Pynchon zonder dat het boek inboet aan originaliteit.
De tekening op het voorplat toont de beboste oever van een rivier waarboven zwermen muskieten zweven. De dag breekt aan (of valt de nacht?), maar in plaats van de zon schemert er een andere lichtbron aan de horizon: een gloeilamp.
Your Bright and Risen Angels is een alternatieve geschiedenis van de elektriciteit, die het leven van iedereen verlicht of verduistert. De gloeilamp deed mij denken aan het tragische levensverhaal van ‘Peertje Byron’ in Pynchons Gravity’s Rainbow. Byron heeft het ongeluk onsterfelijk te zijn; hij is het eeuwige licht en derhalve een gevaar voor het gloeilampenkartel waarin Osram, Philips en General Electric zich hebben verenigd. Byron is de volmaakte energiebron en wil met zijn collega’s de mensheid waarschuwen: op uur U exploderen alle lampen. Byron moet worden vernietigd om de produktie op peil te kunnen houden: ‘Licht in zijn dromen betekende altijd hoop: de elementaire, sterfelijke hoop. Als er geen contact meer wordt gemaakt, valt de duisternis in.’ Byron zit opgesloten in de mallemolen van de eeuwige machtsstrijd en zoekt bondgenoten, dat wil zeggen andere elektrische apparaten die hun eigen verhalen over macht en onmacht hebben. Maar met de kennis die Byron vergaart (overal heeft hij zijn spionnen zitten) kan hij niets uitrichten. Twee jaar vóór de tweede wereldoorlog gaan General Electric en Krupp samenwerken in een prijskartel, zodat ze de hele lichtindustrie kunnen controleren.
Soortgelijke informatie verwerkt Vollmann in het verbazingwekkende hoofdstuk ‘De geschiedenis van de elektriciteit’; verbazingwekkend omdat de speelse en tegelijkertijd satirische historische verhandeling ondanks een hoog feitengehalte kan wedijveren met de meest bizarre verbeelding.
De romantische tijd van uitvinder Edison is voorgoed voorbij. De technologie is een anonieme macht, technische genieën fungeren als gezichtsloze pionnen in het ondoorzichtige schaakspel van destructieve krachten en tegenkrachten.
Vollman noemt zijn roman een cartoon. Zijn voorstelling van zaken is bewust zwart-wit, al gebruikt hij wel een motto waarin de hyperbool als ‘echt waar’ wordt gekoesterd.
Zijn talrijke motto’s neigen naar het extreme. Hij citeert Lenin, Stalin en Hitler en folders van wapenhandelaars, die op lyrische wijze hun trefzekere waar aanprijzen. Het motto dat de toon zet, plaatst de roman meteen in een provocatief kader: ‘Als ik de bloem van de Duitse natie de oorlogshel kan insturen zonder dat het vergieten van kostbaar Duits bloed ook maar één moment wordt betreurd, dan heb ik zeker het recht miljoenen van een ras dat zich als ongedierte vermenigvuldigt weg te vagen.’ Dixit Adolf Hitler.
Een schrijver moet niet alleen lef hebben om een roman zo’n hoofdmotto mee te geven, hij dient ook van goeden huize te komen om tegenwicht te kunnen bieden. De oorlog die in Your Bright and Risen Angels woedt – die tussen de reactionairen (de ‘White Power’ en zijn handlangers) en de revolutionairen (de Kuzbuïsten, die in insekten hun bondgenoten vinden) -, heeft alles te maken met de vernietigingsdrift waardoor de twintigste eeuw wordt beheerst.
Your Bright and Risen Angels is een fantasierijk, morbide, gewaagd literair protest tegen meedogenloze manipulatie en massamoord uit naam van ideologieën of profeten. De roman zou ik als realistische science fiction willen omschrijven, maar het is ook een spionageroman vol achtervolgingswaanzin.

De oorlog die in de roman woedt, speelt zich af in het ijskoude Arctica, in de benauwde riolen en de ondergrondse van San Francisco en in de tropische regenwouden van Zuid-Amerika, die worden gekapt ten behoeve van ‘wouden van microcircuits’ in de fabrieken van het elektronicatijdperk. Het elektronisch oog houdt alles en iedereen in de gaten, vormt en misvormt karakters.
De held van Your Bright and Risen Angels heet Bug. Hij is atheïst, spion, revolutionair, handlanger van de insekten die de wereld willen veroveren en grondlegger van de Kuzbuïsme-beweging.
De roman vermomt zich al snel als een moderne fabel met een satirische ondertoon. De tientallen personages nemen voortdurend andere gedaanten aan. Bovendien zorgt Vollmann ervoor dat zijn taal verschillende betekenislagen krijgt. Het woord ‘bug’ bij voorbeeld betekent insekt, maar ook virus, manie, storing en afluisterapparaat. Al die betekenissen worden in stelling gebracht, een weerspiegeling van de preoccupatie van de paranoïde Bug, die steeds onmenselijker trekjes krijgt en overgaat tot geweld.
Alle personages van Vollmann hebben fanatieke eigenschappen. Ze laten zich opzwepen door een idee, een denkbeeldige hoer, lust, een uitvinding (de gloeilamp), een machine of een profeet en zijn bereid hun gesloten denksysteem te verdedigen tot de dood erop volgt.
William Vollmann heeft zichzelf vanaf zijn eerste roman een rol in zijn werk gegeven. In Your Bright and Risen Angels is hij hoofdprogrammeur van een literair computerprogramma dat de geschiedenis van technologie en psychoanalyse wil omvatten. Als auteur/verteller laat hij zich leiden door de manoeuvres van de figuren die hij zelf heeft verzonnen. Een paradoxale maar tegelijkertijd hilarische situatie. Zijn voorkeuren voor bepaalde personages laat hij af en toe doorschemeren. Zo schrijft hij met mededogen over Parker Fellows, een reactionair die als foto-ontwikkelaar wonderen verricht in zijn donkere kamer. Ook de dubbelspion Frank Fairies kan op de sympathie van de schrijver rekenen. Deze pendelaar tusen ultrarechts en ultralinks is een van Vollmanns talrijke geboren verliezers. Frank leeft tussen hoop en vrees, en zijn destructieve onderbewuste wordt in de gaten gehouden door het alziend elektrisch oog. Hij en Parker Fellows komen aan de zelfkant van San Francisco terecht, het decor van The Rainbow Stories, Whores for Gloria en Thirteen Stories and Thirteen Epitaphs, een verhalenbundel die Vollmann laat voorafgaan door een aantekening: ‘Deze verhalen zijn allemaal grafschriften; deze grafschriften zijn allemaal verhalen. (Een goed verhaal is slechts een lijkkoets die je naar het einde brengt waar het grafschrift je opwacht.) – Dat geloofde ik tijdens het schrijven van dit boek, hoewel ik me nu afvraag of ik het begin misschien niet gemist heb. – Doet er niet meer toe: woorden zijn koud en dood. Maar zou het niet prachtig zijn als het einde afgeschaft kon worden ten gunste van verplaatsingen naar elders, als het verhaal, het leven, een isomerische oefening zou zijn met als enig einddoel de laatste glorieuze bevrijding?’
Wat valt er nog uit te richten tegen een wereld die gewapend is met de machten van de elektriciteit? Het is een vraag die aan het slot van Your Bright and Risen Angels wordt gesteld. Frank Fairless lijkt een antwoord te hebben gevonden. Hij ontsnapt uiteindelijk aan alle dwingende denksystemen en weet zich van moment tot moment te handhaven. Hij doorziet de moorddadige plannen van beide kampen. Maar de roman is zeker geen pleidooi voor opportunisme, eerder een fantasierijke oproep alle profeten met scepsis aan te horen. Want voor het tot iedereen is doorgedrongen worden mensen weer met insekten gelijkgeschakeld en herhaalt de historie zich. Als literatuur aan het einde van dit millennium nog ergens over wil gaan, kan dat misschien op de manier van Pynchon en Vollmann, leden van een levendige Amerikaanse schrijversbende die ik met genoegen zie optreden. Zij herschrijven op betrokken wijze de geschiedenis om te voorkomen dat de mens uiteindelijk op de vuilnisbelt van zijn eigen beschaving terechtkomt.