Bij die gelegenheid ging het niet om een oude bestelwagen met een vracht balen en touwen maar om een zwarte oud-model personenauto die niettemin iets voornaams had. Niet daardoor, of door het feit dat hij werd bestuurd door een vrouw, wekte hij de nieuwsgierigheid van wie hem bij het vallen van de avond, na een gouden septemberdag vol sublimatie, vervoering en zieltoging van een dorstige zomer die naar water had gesnakt zag langskomen; eerder vergrootte hij hun argwaan jegens vreemden en hun vertrouwen in hun eigen streek die in staat was een tot dan toe onbekende mensensoort naar die uithoek te trekken.

Op een dag in de voormalige zomer was een soortgelijke auto naar hun huis gekomen; destijds woonden daar alleen zijn moeder, de oude Adela en hij die in korte broek zijn eenzaamheid droeg in een afgezonderde tuin, in gezelschap van wat kleien knikkers en wat kroonkurken van bierflesjes waarmee zich het gevecht ontwikkelde tussen een onzeker, onhandig en bedeesd ik en een opgesplitste, geïdealiseerde, verheerlijkte tegenstander die ze accuraat en zelfverzekerd liet bewegen. Vanaf de balustrade riep zijn moeder hem in stadskleren, terwijl ze zijn tussendoortje naar hem uitstak. Ze leek niet uit haar doen; hij was toen niet in staat haar emotie te raden onder haar rouge, het witte pakje waar een vage kistlucht vanaf kwam en de schoenen met hak, een kleding waarin hij zich haar niet meer kon herinneren. Ze hurkte naast hem neer, gaf hem het voedsel, streek zijn haar recht en klopte het stof van zijn broek en de modder van zijn knieen. Hij zei geen woord; toen hij het sieraad dat ze op haar revers droeg wilde aanraken, merkte hij dat haar lip trilde. Ze trok nog eens de kraag van zijn bloes recht en kuste hem verschillende malen; ze zei dat ze op reis ging om haar broer te zoeken en fluisterde bij zijn oor, bijtend in het lelletje, een paar moederlijke woorden – niet vergeten te bidden, lief en zoet zijn, aan me denken, je huiswerk maken en je goed wassen – terwijl hij met de broche speelde. Het was voor hem toen niet zozeer een moment van scheiding alswel van schikking; het beste uur van de middag was al voorbij en nu kwam het wachten in de keuken terwijl hij met de kroonkurken speelde op de knekelkleurige tafel met de diepe groeven boordevol schuurzand.

‘Morgen?’ vroeg hij terwijl hij naar de broche keek.

‘Overmorgen.’

Zijn moeder wist dat voorbij morgen geen besef van tijd bestond in het begripsvermogen van het kind en dat het daardoor een draaglijke scheiding zou zijn, in de dag van de jongen verscherpt door enkele ogenblikken van heimwee en vermoeidheid. Maar het kind heeft zijn onwetendheid verwisseld voor angst en probeert de broche in zijn hand vast te houden, niet om het vertrek van zijn moeder te verhinderen maar om iets te bewaren van alles wat verwoest zal worden in een onmiddellijke toekomst vol onzekerheid en eenzaamheid. Of misschien is hij daardoor niet in staat hem vast te houden – of te huilen – omdat hij gehoorzaam aan haar vermaningen alleen hoopt zich van die onwillekeurige band te kunnen losmaken om te kunnen vechten tegen die dreiging van angst en in zijn dubbelhartigheid het moment van scheiding te bekorten en weer op te gaan in het spel waarmee de eenzaamheid van het kind – niet in staat vergelijkingen te maken, niet in staat de eenzaamheid te verbloemen – zich boven hem sluit en hem beschermt en omhelst met duizend stilzwijgende vertakkingen die aan zijn romp vastzitten als aan een parasitaire staak. Na verloop van maanden – hij ligt in een hoek van de tuin op de grond en speelt met zijn knikkers, terwijl aan de andere kant van de tuinmuur de radio’s het nieuws van het front en de populaire wijsjes met oorlogstekst de lucht insturen – verandert de terugkeer van de moeder langzaam maar zeker in het enige symptoom van zijn verlatenheid, een nachtelijke emanatie van de angst en een opvulling van de leegte die wordt veroorzaakt door de aftocht van de tweelingspeler in de zachtpaarse uren van de namiddag, door het lugubere schrikbeeld, het stigma van een rampzalige conditie. Hij kon niet bidden en huilde nauwelijks; het is mogelijk dat zijn eigen ondergang begint door het feit dat hij niets anders weet te doen dan naar zichzelf kijken, afgeleid door het solitaire gevecht met de bedwelmende tweelingspeler, door de hersenschimmige verplaatsing van zijn eigen beeld naar een denkbeeldige bezigheid, met die ophoping van verlangens in het potentiele verleden waarin hij een koninkrijk situeert – geregeerd door het ‘ik was’, ‘ik deed’, ‘ik had’ en ‘ik droeg’ dat begint waar dat van de tranen ophoudt. Maar er zijn ongetwijfeld uren waarin de eenzaamheid alles is omdat het geheugen, weggehaald van het spel, alleen de beelden van de tegenzin en de tekens van die conditie kan aanvoeren: de zwakke weerspiegelingen van de straat op de vochtige ruiten, de stappen in de regen, de auto’s die voorbijgaan zonder te stoppen en het geluid van het water dat in de gootsteen drupt terwijl Adela naait; zonder het te weten begint hij met haat alle symptomen van die conditie onder een noemer te brengen; het bed, de vrome prent die het licht van onder de deur weerspiegelt en het spatgeluid van het water, de zuchten van de oude Adela en het bord met gekookte, vrijwel zoutloze rijst dat lijkt op te rijzen in het midden van de knekelkleurige, met schuurzand gewreven tafel, met het eigen licht van haar verborgen kracht, en de hele spookachtige orde in het halflege huis dat – net als de tempel, verlaten, geplunderd en in schaduwen gedompeld en gereduceerd tot de beknoptheid van zijn stenen en raadselachtige inscripties – zijn eigen tucht en protocol strenger lijkt op te leggen dan in de dagen van luister. In die kritieke fase went het kind zo aan zijn eenzaamheid dat het alleen inwendig in staat is zich te verzoenen met een onverdeeld beeld van zichzelf en behoefte heeft – om een wanstaltige groei te versterken en koesteren – de regels van het huis te verfoeien: hij zal het bord met rijst of linzen van de oorlog niet haten om de smaak maar omdat de aanwezigheid ervan op tafel het spel heeft verbannen en de lange uren in bed inluidt, zoals een speler op de zolder van een casino het schijnsel van de ochtend op de ruiten en die eerste, gezwollen echo’s van het straatgedruis verfoeit; het bord ja, en de zuchten, en die onzichtbare hand die met een Samaritaans gebaar lijkt te komen uit hetzelfde verborgen tabernakel waarin de geheimen van het huiselijk dogma worden bewaard om het met alle rituele strakheid en strafrechtelijke tucht voor hem neer te leggen. Maar hij weet het niet, hij is er bang voor: zijn bewustzijn herkent nog niet als haat wat een spaarzaam geheugen opslaat om de kleine kinderinvesteringen te kapitaliseren voor de dag dat het gebruik over de rede heeft; nee, daarmee verbindt het zich nog niet want zelfs wanneer de rede die dag vertraagt of uitstelt, houdt het geheugen de rekening open en overhandigt een verbijsterde ziel het spaargeld van een wrede periode: een gouden broche en een hand met een bord bittere rijst en de weerkaatsingen van een droom in de moerassen, de afschuw waarmee zij samen, met hun neus tegen de ruit en hun aandacht behekst door angst, de parades en uitingen van de burgeroorlog zagen langstrekken; nauwelijks dringt temidden van de flitsen in de nacht en het geratel van de wapens, temidden van de flikkeringen van de strijd in de bergen en het gelispel van de oude Adela door de rafelige gordijnen van het voorportaal het einde van de oorlog door, de zonnige ochtend met alle ramen voor het eerst in meer dan twee jaar open, en het geroep van de mensen die zijn samengedromd op het plein en zwaaien met vlaggen en zakdoeken. Het was maar een enkele ochtend en het geheugen weigert deze te aanvaarden, misschien omdat hij niet gepaard ging met de voetstappen van zijn moeder. Of misschien omdat ze wel kwam in de regenjas van een man en met een zakdoek om haar hoofd geknoopt, maar hij haar niet wilde zien. Hij sloot eerst de deur van de keuken, daarna die van de gang, schoof het verschoten gordijn van het voorportaal dicht en sloot alle ramen, waarmee hij in huis de stoffige oorlogsstank terugbracht, de bijtende lucht van oude stoffeerderijen, ongebruikte vertrekken en halfduistere gangen. Het is niet het geheugen dat haat; dat is stellig wat gelooft, wat er tien of twintig jaar later behagen in schept aan een herinneringsloze rede een hele balans van middagen op de gangen, van gefrustreerde verwachtingen en zinloze investeringen te presenteren; sterker nog, het heeft niet eens behoefte de balans te constateren van die eerste en laatste uitingen van wilskracht die niet aarzelden hun rede te offeren om de integriteit te behouden van een stamelende, gedesoriënteerde, verlaten persoon. De hand wel en haar woorden ook: de oude Adela die zijn eerste lange broek knipte of de soep roerde op het zachte vuur alsof ze het brandende wilde houden gedurende de twee lange jaren die de troepen nodig zouden hebben om de stad binnen te komen, ongetwijfeld de termijn die zij onbeweeglijk aan tafel of voor het kolenfornuis moest blijven om het geheugen van de jongen gelegenheid te geven haar voorgoed vast te leggen en een afdruk van haar te maken op de film, niet van de wrok maar van de onverzadigbare en gefnuikte trek in hoop. En de woorden die, terwijl zij met de rug naar hem toe kookte, opstegen met dezelfde onbedwingbare, vrijblijvende vlotheid als van rook, die hele heksenketel van christelijke koningen en bloeddorstige moren en vaandels die in de wind bleven wapperen in de meest verborgen rotsgedeelten van de bergen, al die ruitergevechten die moesten eindigen met een wonderbaarlijke tussenkomst, anticipatie op die wraakzuchtige rit van oude heren die werd bedorven door de boswachter tot wie nog altijd de tranen en weeklachten zich richtten van die oude dames die, uit angst zich gesteld te zien tegenover de puinhopen die hen omringen, hun blikken verbergen die worden gehypnotiseerd door de houtstapels voor de verlaten herenhuizen, alsof zij, verzengd door de plaatselijke geschiedenis, de trage, laatste verbranding bewaakte van een smeulend vuur dat door een lichte draai of een zwak zuchtje wordt veranderd in een kortstondige vlammenzee en waarmee zij hem, bij gebrek aan andere verhalen, probeerde te vermaken tijdens de maaltijd of te dompelen in de slaap waaruit de verre echo’s van het gevecht in de bergen hem wakker hielden in zijn bed, met zijn glinsterende ogen gefixeerd op het plafond. Zo zaten zij de avond die volgde op het vertrek van zijn moeder en zo – kan men zeggen – zaten zij twee jaar later nog steeds, in afwachting van haar terugkeer. Zij zei dat ze het geluid van een wagen zelfs kon onderscheiden voor de honden aansloegen want ze had een half leven lang niets anders gedaan dan het gehoor wennen en aanpassen aan wat kon komen; ze zei nooit tegen hem: ‘Vanavond’, ‘Morgen’, ‘Ik hoor al iets, jongen, ze komt eraan’; en ook zei ze niet: ‘Slaap rustig, jongen, morgen wordt een mooie dag’ of ‘Je moeder komt gauw terug’; misschien alleen: ‘Waanzin, het is waanzin’, ‘Ze zullen ze allemaal doden’, ‘Net als de goede José, net als je vader, net als iedereen’, ‘Je zult zien hoe het is als ze terugkomen’, ‘Ik kan je wel vertellen hoe ze terugkomen’: een groteske begrafeniswagen, door de bergen teruggegeven als de resten van een schipbreuk door het getij, beladen met de sterfelijke resten van alle voorouders die werden verblind door hun eigen ambitie, gevoerd door een dronken postrijder of een lijk of een paar verdwaasde muilezels. Als ze iets konden was het – boven het avondlijk gelispel, de echo van het gevecht en het wanhopige geblaf van de honden uit – ‘alsof zijzelf de futiliteit van hun daad begrepen’[i] – of het dreigende gekreun van het bos – alleen het onmiskenbare teken horen dat door de ether werd teruggegeven om hun gemoedsrust te herstellen. De karren die dichterbij kwamen, tot de assen weggezakt, met kalk beladen in plaats van stro; in de verlaten straten binnenshuis het gejammer en geschreeuw van de achtergelaten grootmoeders die in hun stoffige bedden probeerden de barenspijnen te doen herleven; het wankelende, fosforescerende, grauwe beeld van de echtgenoot, gehuld in het ochtendbriesje, met een sinistere grijns en een macabere glimlach terwijl hij met een schok de deur opende en met een gebaar van ontzetting zijn hemd scheurde om de vreselijke wonden en het zwarte gat midden in zijn long te laten zien, dat haar ieder jaar opnieuw zal bezoeken op de dag van zijn verjaardag om enkele ogenblikken te verdwijnen voordat de wind door de open deur de getuigenis van zijn dood zou binnenbrengen: de bal van oud krantenpapier die de wind stukwoei op de drempel van het huis om op de grond het verkreukelde overlijdensbericht achter te laten dat was gepubliceerd door een provinciale krant, een paar dagen voor zijn vertrek. Want als zij iets hadden ontwikkeld, dan was het een zeker gevoel van anticipatie dat hun toestond het geluid van de wagen te horen voor hij de provinciegrens had bereikt, en dat ten slotte het enige was waarop ze zowel konden vertrouwen om geen aandacht te besteden aan het woedende nachtelijke geklop van de ongelegen bezoeker die de deur van het verlaten huis kon verwarren met die van een overleden vroedvrouw, als om te wachten op het schot, de sanctie, de uitspraak die door Numa werd gedaan op de eisen van hun beklemming. Het ging nooit om luchtspiegelingen: want de voortvluchtige, de echtgenoot, de geliefde of de vader waren daarna altijd gekomen – als die vertraagde en van belang verstoken tekst van een telegram dat door de telefoon was opgegeven – met bestoft gezicht en een gebaar, niet van pijn of verbazing of ontgoocheling maar van aversie tegen dat voorbije moment van onbewustzijn dat hen ertoe had gebracht het vonnis te onderschatten dat het bos voor hen in petto had. Maar het enige wat de ouderdom, ongeduldiger en bangelijker naarmate het wachten duurt, interesseert is die getuigenis en erkenning van hun vergissing die ten lange leste een middelmatige jeugd en volwassenheid komt rechtvaardigen en opwaarderen, opgebruikt in het brandoffer aan huiselijke deugden, financiële problemen, afschuw van winterse reizen en onverzettelijkheid jegens de kinderen. Adela had een zoon gehad die ongetwijfeld op zijn beurt een vader had gehad die zijn vrouw, een paar dagen voor hij die conditie verwierf, had verlaten – niet om naar het bos te vluchten of onder te duiken in de mijn of de rest van zijn bezit in het casino te verspelen – om zich te vestigen in een land waar hij wilde proberen welvarend te worden: reden waarom men niets van hem wist en zijn naam in huis nooit werd genoemd, zelfs niet binnen de begrenzingen van de keuken. Maar omdat Adela in de buurt was grootgebracht en had getoefd in goede families voordat zij moeder werd, had zij een hele strikte opvatting van fatsoen en de plichten van een bediende waardoor zij zodra haar zoon de leeftijd des onderscheids had bereikt de afleggers van de burgerlijke opvoeding op hem overbracht die de nederige klassen zullen aanvaarden zoals het gebruikte goed van de heren: overjassen waarvan het nodig is ze in korte jasjes te veranderen en hemden waarvan een pyjama moet worden gemaakt. Daardoor moet haar zoon al van heel jongs af aan hebben begrepen dat als hij op een dag van huis zou weggaan, hij op z’n minst een tragedie moest veroorzaken, want welvaart voegen bij verlating was iets dat de grenzen van het besmettelijke moreel te buiten ging. Hij verliet het huis in tegengestelde richting van zijn vader: voor hij de militaire dienst had vervuld vluchtte hij het bos in en men heeft hem niet teruggezien, waarmee Adela zich, in haar eenzaamheid, ten dele schadeloos zag gesteld door de mogelijkheid te wachten op een voortvluchtige zoon, een voorrecht van goede families en welopgevoede mensen. Ze zag hem soms ’s avonds; als mevrouw zich terugtrok om te rusten, ontstak ze verborgen in haar vertrek een grote waskaars voor de foto van de in uniform gestoken zoon en terwijl ze een fles wijn te voorschijn haalde die de hele dag onder haar rokken hing, sprak zij lange uren met hem. Soms zong ze ook, met een heel kalme, schelle, beverige stem, terwijl ze drie of vier woorden die zij kende – ‘jullie, de cherubijnen’ of ‘bedekt door het stof der graven’ of ‘net als het metaal’ – aanpaste aan een lange, trage, primitieve melodie die het geruis van de wind, het gefluister van de bomen en het nachtelijk geblaf van de honden leek te bezweren en waarnaar Numa – en zijn hele gevolg van slachtoffers en cherubijnen – ongetwijfeld in vervoering in een verboden weiland van Mantua luisterde. Nooit had ze hem iets over haar zoon verteld; ze bleef soms plotseling staan in luisterhouding – een vinger in de lucht, het oor naar de bergen gekeerd en haar blik op hem, zonder hem te zien, terwijl ze de gespitste en afwezige aandacht van een jachthond paarde aan de verdwaasde, dromerige uitdrukking van een kokkin die na verscheidene uren linzen schoonmaken de blik naar het plafond opslaat voor een zucht. Hij, met open mond en zijn ogen bij elkaar achter de dikke brillenglazen, had geleerd haar aandacht te respecteren: de weinige keren dat hij in de loop van de oorlog had geprobeerd iets te weten te komen, had hij niet meer antwoord gehad dan Adela’s ‘stil, stil’ of het teken met haar vinger die ze nee-zeggend in de lucht bewoog of tegen haar lippen hield. Ook hij wilde luisteren – wanneer Adela verontrust door het ontbreken van tekens het fornuis in de steek liet om haar oor tegen het vensterglas te drukken – maar hij wist niet waarnaar. Als zij terugging naar het vuur, om opnieuw te roeren in de soep of haar handen af te drogen aan de doek, vroeg hij ‘Gaan ze hem doden? Hebben ze hem al gedood?’ want, zonder dat zij hem iets had verteld, wist hij dat het om niets anders kon gaan. Omdat hij niet had leren luisteren – een vermogen of voorrecht dat was voorbehouden aan wie een vader, zoon of geliefde in het bos begraven had – en omdat Adela evenmin iets kon zeggen over wat ze hoorde had hij zich erop toegelegd haar gebaren te leren interpreteren – alsof het ging om de vlucht van vogels of de taal van de ingewanden – zodat hij de betekenis eruit kon halen die zij zo angstvallig voor zich hield. Door de manier waarop zij de pollepel stilhield, de kookpot wegtrok of haar schort losknoopte – daarna droogde ze haar handen af aan de doek, beval hem te blijven zitten en stil te zijn en ging ze terwijl ze de schort op een stoel liet liggen het raam openen om in de avond te spieden: er klonken wat voetstappen op het plaveisel en iemand klopte op de straatdeur. Ze haalde diep adem en fatsoeneerde haar knot: ‘Wacht hier, verroer je niet’. Ze deed het licht in de gang en het trapgat aan, de hoeken van het huis werden verlicht, een opalen gloed drong in de eetkamer die was bedekt met lappen en hoezen, als een klein kerkhof, en de stappen klonken opnieuw, zwaar en langzaam, op de trap – begreep hij dat de oorlog was afgelopen maar dat zijn moeder niet was teruggekomen. Er was – terwijl Adela de soep in de kommen goot – een man in de keuken, onder het stof, in een donkerleren jek en met een chauffeurspet op zijn hoofd, die hijgend op een kruk tegenover hem ging zitten. Hij nam zijn pet af en uit een binnenzak haalde hij een pakket te voorschijn waar doorschijnend papier vol vetvlekken omheen zat. Hij nam een stuk droog brood en doopte het in de soep maar het moet niet zacht geworden zijn. Hij zei niets. Terwijl hij de soep at, maakte hij het pakket open en inspecteerde een stapel verkreukelde en groezelige brieven en papieren. Hij schoof zijn bord opzij en vouwde de laatste envelop vele malen op. Hij kwam overeind, trok het deksel van het vuur en stopte alle papieren en een voor een in zonder een woord te zeggen. Daarna ging hij weer op de kruk zitten terwijl hij zijn jek uitdeed.

‘En zijn moeder?’

‘Stil, stil.’

De ogen van het kind die werden vergroot door de brillenglazen knipperden niet. Ze waren niet expressief en opgesloten achter het glas en vervormd door de vergroting leken ze de melancholie te belichamen van de vissekom waarin niet wordt gesmacht naar de vrijheid of overvloed van andere wateren, waarin de vis niet klaagt om het verlies van een conditie omdat hij het niveau van heimwee en vrijheidsdrang niet heeft bereikt en derhalve alleen kan kijken met die sprakeloze, diepe, ondoordringbare ernst en in wezen een verholen, hartstochtelijke glans die vecht om duizend middagen verlatenheid te doorsteken maar zich aan de oppervlakte vertaalt in een uitdrukking van verbazing. Daar wordt de eenzaamheid gemeten die alleen het kind – niet geïnteresseerd in het benoemen van ieder ding en niet in staat met mimiek zijn gemoedsgesteldheid uit te drukken – kan meten; daar is niet het antwoord op de twee jaar eerder aanvaarde afwezigheid of op het nieuwe uitstel, zelfs niet op het verlies van zijn ouders dat hem door het lot is opgelegd met hetzelfde gebrek aan verklaringen en scrupules waarmee de natuur hem zijn bijziendheid en zijn spraakproblemen heeft opgelegd, maar op de wraking van zijn vrijheidsdrang en op zijn verlangen die drang te vergeten om, in opsluiting of verlatenheid, zijn eigen wetten en zijn eigen wetboek en zijn eigen bestaansrecht op te bouwen al had hij er alleen wat aan om een paar knikkers te laten bewegen door een halfdonkere gang. Hij had zich niet verroerd maar zat op zijn stoel met zijn armen op tafel en zijn hoofd er bovenop terwijl hij naar de indringer staarde, misschien in een poging terug te gaan naar een van die sombere oorlogsmiddagen waarin het met behulp van de taal van de tekens was gegeven te hopen en toegestaan te slapen en ontwaken in de wetenschap dat op een dag de strijd zou aflopen en zijn moeder zou terugkomen. Of misschien niet, want diezelfde middag dat zijn moeder afscheid nam had een wreed deel van zijn geheugen hem alle hoop haar terug te zien doen verliezen (dat deel dat met de knikkers wilde blijven spelen, ongetwijfeld) en zich doen wapenen in die houding van een man die – na afstand te hebben gedaan van zijn vrijheid om zijn eigen wetboek te maken – de herroeping van het vonnis dat is geveld bij gerechtelijke vergissing veracht, omdat hij in zijn eigen middelen de sublimatie heeft gevonden van een vrijheid die zelfs zijn moeder niet zal kunnen verpanden. De man deed zijn laarzen uit en haalde een zwart pistool te voorschijn; hij trok het magazijn uit en een half dozijn kogels die het kind bekeek met de onverschilligheid en integriteit waarmee een zeer integere rechter zou hebben gekeken naar een stapel munten, rolden over tafel. Hij pakte er een paar, legde ze op zijn handpalm en hield ze het kind voor de neus, maar die twee uitdrukkingsloze ogen aarzelden nauwelijks en keken hem recht aan, vrij van angst en verbazing.

‘Wat vind jij?’

Hij duwde zijn kin omhoog.

‘Wat vind jij van dit alles?’

‘Waarom laat je dat joch niet met rust?’

Hij pakte de kogels bij elkaar en stopte ze terug in het magazijn van het pistool.

‘Ik zal je met rust laten, ja.’

‘Laat dat joch, het is zijn schuld toch niet?’

Hij stond op, pakte zijn jek en stak het pistool in zijn broekzak. Uit de andere zak haalde hij een paar kogels waar hij langdurig naar keek, alsof hij een stapel kleingeld telde.

‘Ga naar de kelder,’ zei Adela. ‘Daar kun je blijven. Ik ga nu naar beneden.’

‘De schuld,’ zei hij, terwijl hij de kogels weer in zijn zak stopte, ‘altijd de schuld.’

Het kind zei geen woord en verroerde geen spier maar het begreep dat de oorlog was afgelopen. Zijn eerste lange broek, uit een oude van zijn broer, moest klaar zijn – Adela had hem staan strijken – ; je zou zeggen dat die twee lange oorlogsjaren voor hem niets anders waren geweest dan een rumoerig intermezzo dat door de volwassenen in de achterkamers was ingelast om zijn kindergoed te vervangen door de kleren van een man. Zo had zijn moeder het op de dag van haar vertrek gelast. Hij liet de knikkers in de tuin in de steek om haar een kus te gaan geven en de gebruikelijke opdrachten in ontvangst te nemen. Daarna bracht hij bijna alle tijd gehurkt op de keukenvloer of in de halfdonkere gang door. Hij kwam zelden overeind om achter Adela aan te lopen en zijn neus tegen de jaloezieën te drukken en te spieden naar een betoging van mannen en vrouwen in overall en met mutsen en alpino’s op hun hoofd die rond een paar bekladde auto’s waar een stuk of wat van hen op waren geklauterd, leve of weg met die en die riepen, een paar leuzen aanhieven en met zakdoeken, geweren en bajonetten zwaaiden. De indringer zag hij nog maar een keer; uitgemergeld en ongeschoren, zittend op de keukenkruk, hield hij met zijn hand de punt van het rolluik omhoog om de straat af te spieden; hij hijgde zwaar en bij iedere uitademing verliet een lachwekkend en eentonig gefluit zijn keel. Tot op een dag Adela hem kwam wekken, met een tas in haar hand en een zakdoek om haar hoofd geknoopt. ‘Trek dit aan,’ zei ze, terwijl ze de lange broek op zijn bed legde. ‘Kom, niet in slaap vallen nu’, een als militair geklede man keek tegen de deurstijl geleund naar hem en op de trap klonken een paar haastige stappen. Ze brachten hen naar een huis waar ze een hele poos hand in hand op een bank wachtten. Een man in soldatenpak kwam Adela halen en toen viel hij met zijn hoofd op de tas in slaap. De volgende ochtend kwam Adela terug om hem een kus te geven; zij was vergezeld van dokter Sebastián. Die zei tegen hem dat hij mee naar zijn huis moest gaan waar zij hem na een korte reis zou komen halen. Inderdaad verscheen ze een paar maanden later in de oude kliniek, met de om haar hoofd geknoopte zakdoek en de reistas. Maar voor korte tijd want diezelfde winter stierf Adela als gevolg van een longtumor.

[i] Stephan Andres