Huurders

Marta en Gertrude hadden hun deur aan dezelfde donkere overloop; en de mensen vergisten zich altijd.

Marta was al tien jaar weduwe, en Gertrude een ongehuwde vrouw met grijs haar. Ze woonden daar al bijna sinds de tijd dat ze nog meisjes waren; maar ze bezochten elkaar alleen op belangrijke feestdagen, en verder kwam geen van beiden nog in het huis van de ander. Ook deze bezoeken duurden zo kort als nodig was om over het weer en gezondheid te praten, tussen de ochtendmis en de voorbereidingen voor het middageten.

Marta zei:

-Ik heb deze veters voor mijn schoenen gekocht.
-Ik had een schone onderjurk nodig.
-Laten we hopen dat het nieuwe jaar beter verloopt!
-Laten we het hopen!
-Tot ziens: ik val u niet langer lastig.
-Ik leg mijn gebedenboek even weg en kom bij u op bezoek.
-U zult zien dat mijn huis nog een bende is.

En ze gingen uiteen.

Na een kwartier trok Gertrude aan Marta’s deurbel; Marta, die haar had opgewacht als een belasting, rende meteen naar de deur om open te doen:

-Komt u binnen.
-Nee, nee; laten we liever geen tijd verliezen. We hebben allebei genoeg te doen.
-U heeft gelijk. Hoe gaat het met uw gezondheid?
-De gebruikelijke pijn in mijn knieën, vooral ‘s avonds. En u?
-Ik zou het liefst zo snel mogelijk sterven. Het is niet anders.
-Laten we hopen dat God ons bijstaat, zoals Hij altijd heeft gedaan.
-Laten we het hopen.
-Tot ziens, mevrouw Marta. Ik ben nog langer bij u gebleven dan u bij mij.
-Dat geeft niet! Dat geeft niet! Ik vond het juist plezierig.

En zelfs ditmaal gaven ze elkaar geen hand, terwijl ze opgewekt naar elkaar glimlachten.

Aangezien hun kamers een gemeenschappelijke muur hadden, kon de een soms horen wat de ander aan het doen was; dan deed ze haar best om stiller te lopen, zodat de ander het niet toch zou horen. Soms gebeurde het dat ze, om een stoel of het bed te ontwijken, tegelijkertijd, en bijna op dezelfde plaats, tegen de wand stootten. En dan bleven ze beiden stilstaan, een beetje afwachtend.

Maar één keer, in al die tijd, na ‘s nachts te zijn gewekt door een schok van een aardbeving, riepen ze elkaar; maar zonder op te staan:

-Mevrouw Marta!
-Mevrouw Gertrude!
-Was u bang?
-Nogal!
-Ik ook.

En meer wilden ze niet zeggen, ‘s Ochtends vermeden ze om elkaar op de trap te ontmoeten.

Toch deden Gertrude en Marta niets anders dan voortdurend aan elkaar denken: als ze tot het middaguur uur de ander niet gehoord hadden gingen ze aan de wand staan luisteren.

Gertrude had een mooie, geheel witte poes met hemelsblauwe ogen, die haar deden denken aan de kleur van haar glazen rozenkrans. Wanneer Marta haar op de overloop zag zitten wachten tot haar vrouwtje de deur opendeed, ging ze geruisloos naar binnen, liet ook de poes binnen en gaf haar een stukje brood of kaas; ze had namelijk muizen in huis. Maar ze wilde dat Gertrude het niet zou merken; om geen rood hoofd te krijgen. De poes wilde echter niets weten van het vangen van haar muizen, en ze miauwde om te worden vrijgelaten. En Marta moest de deur weer openmaken.

Marta’s deurbel klingelde minder goed dan die van Gertrude; en haar deur had twee stevige duwen nodig om de grendel aan de binnenkant in het slot te laten vallen. Ook trilde haar vloer wanneer er over gelopen werd, terwijl die van Gertrude dat niet deed. Ieder van hen dacht dat ze evenveel kamers hadden, en ondanks alle nieuwsgierigheid om het zeker te weten, hadden ze het nooit gevraagd.

Deze nieuwsgierigheid begon zelfs een gevoel van vijandigheid te worden. Maar ze deden al het mogelijke om zich in te houden; uit beleefdheid. Marta was een klein vrouwtje, met scherpe blauwe ogen; ze had altijd donkere kleren aan met een lichte roos op haar hoed. Gertrude daarentegen had een glad gezicht en een uitdrukking tussen achterlijk en angstaanjagend; ze was lang, met ogen die je als groen zou kunnen omschrijven, en geel haar. Maar ook zij was niet vals. Van hun verleden was niet meer over dan een enkel teken in de herinneringen; ook het graf van Marta’s man was steeds onzichtbaarder geworden, met een steen die niemand meer kon lezen onder de dichte plukken vet blinkend gras. En wanneer het geregend had bedekte het water hem met de bladeren van de cipressen.

Hun verleden had zich geheel van hen losgemaakt; en ze waren verlept alsof ze er de sappen niet meer van hadden kunnen opnemen. Tevergeefs zouden ze geprobeerd hebben om er opnieuw aansluiting mee te zoeken.

Maar nu waren de jaren altijd eender; en zowel de een als de ander leefde enkel en alleen op dagelijkse voorvallen. Ze waren tevreden dat dezelfde dingen telkens terugkeerden en dat ze steeds dezelfde gesprekken voerden; alsof ze ze van buiten hadden moeten leren. Ze zouden niet in staat zijn geweest om er ook maar één idee aan toe te voegen. Dit was ook een reden waarom zelfs hun voordeuren op elkaar leken.

Maar uiteindelijk werd Gertrude ziek; ze voelde dat ze ging sterven: ze wilde sterven. Ze zou alleen nog met tegenzin van haar bed opstaan. Het ziek zijn gaf haar dat aangename gevoel van ledigheid waarvan je je niet meer kunt losmaken. Alsof het zomaar een willekeurige reis betrof zei ze tegen iedereen:

– Eindelijk zal ik sterven!

En ze glimlachte, door haar lengte stak ze buiten het bed, een glimlach waarmee ze de anderen probeerde te overtuigen om ook te glimlachen. Maar de dood bleef uit. Ze beeldde zich in dat ze hem alleen kon laten komen door ernaar te verlangen. Wanneer ze zich Marta herinnerde, dacht ze:

– Zij zal nog verder leven. Ik ben blij dat zij in leven blijft.

Het was een soort wraak die ze kon nemen; alsof iemand die, na rijk te zijn geworden, zou zeggen: ik niet, maar de ander, die is arm. Ze voelde overigens veel tederheid en sympathie voor de dingen die ze zag en de mensen die haar kwamen opzoeken. Ook had ze de gewoonte gekregen om iedereen cadeaus te geven. Zo zei ze voortdurend:

– Jou zal ik mijn ring geven. Waarom zou ik hem dragen als ik dood ben? Voor jou is mijn zilveren bestek. Je moet me alleen beloven dat je het nooit zult verkopen. Maar Marta, ook al zou ze me komen opzoeken, zal mijn poes niet krijgen omdat ze altijd jaloers is geweest dat ik haar had!

Maar ze was het moe om naar de muren van de kamer te kijken en haar onrustige verlangen werd steeds feller; evenals de koorts. Uiteindelijk kwam de dood echt; op een moment dat Gertrude zich er niet eens van bewust was.

En Marta die het nooit gewaagd had om haar huis binnen te gaan! Op de trap wachtte ze soms de mensen op die naar buiten kwamen; om nieuws over de zieke te vernemen. Maar ze stond erop dat ze het niet aan haar doorvertelden.

Ze sliep niet meer: ze wist dat aan de andere kant van de muur, in een kamer zoals die van haar, het olielicht de hele nacht bleef branden.

Ze verlangde erg om erover te praten en om medelijden met haar te hebben; ze bedacht dat ze haar een heleboel mooie en tedere dingen zou zeggen en ze bad voor haar: ze wilde dat ze naar het paradijs ging.

Nu riep ze de poes niet langer om haar muizen te laten vangen, maar omdat zij haar wilde verzorgen. Op die manier leek het alsof zij de poes van haar afnam; door er zelf voor te gaan zorgen.

Maar op een nacht droomde ze dat Gertrude genezen was; en ze zag haar vliegensvlug voorbijgaan, zonder haar benen te bewegen. Waar ging ze heen? Ze probeerde hetzelfde te doen, maar dat lukte niet.

Deze droom liet een grote afgunst bij haar achter. Ze had nu geen enkel gevoel van goedheid over; en ze gaf de poes nog niet te eten; uit angst dat Gertrude niet meer zou sterven. Maar wat als zij haar de poes zou schenken?

Wat stond het haar tegen dat ze zolang samen in hetzelfde huis hadden gewoond! Waarom had zij haar Ieren kennen? Vervolgens ergerde zij zich omdat de deurbel tenminste zes of zeven keer per dag klingelde.

Haar keukenraam leidde haar een beetje af, maar ze kon Gertrude er niet door vergeten. Vanaf de Torre del Mangia werden de uren geluid door de stilte van heel Siena; en een echo herhaalde ze, als een andere klok, tot aan het platteland, met een vredige helderheid. De bomen achter het ziekenhuis bedekten de ramen van de zieken; en de ronde bronnen van de moestuinen onder de stadsmuren glinsterden als doffe spiegels. De heuvels waren onbeweeglijk en teder in de heldere lucht; en de kathedraal was zo sneeuwwit dat je ogen er pijn van deden wanneer er teveel zon was.

Zwermen zwaluwen vulden de hemel met gekrijs, aan één stuk door; ze cirkelden achter Marta’s huis; en vervolgens dichterbij, bijna rakelings, zodat je hun vlucht kon voelen; andere zwermen kwamen vanaf de Torre del Mangia, bogen naar een kant, keerden terug; een enkele zwaluw, vanaf een andere toren, kwam snel voorbij, met grillige bewegingen; een kleinere en minder dichte zwerm bleef urenlang op dezelfde plaats. Af en toe luidde een klok; en zij herkende de kerk.

Ze zag zoveel daken die van daarboven, vanaf die hoogte, in de lucht leken te hangen. De zwaluwen gingen ook onder haar dakgoten om nesten te bouwen; ze kwamen uit de groene moestuinen, met een enkele bloeiende perzikboom en de nooit veranderende cipressen. De voorjaarslucht bracht haar geen herinneringen, maar ze voelde zich beter; en ze genoot intens omdat ze wist dat Gertrude ziek was en niet zag wat zij zag. Nu begreep ze, zonder de reden ervan te doorgronden, waarom het nodig was te leven: ze opende het raam en doopte het brood in de kokende melk, terwijl ze het kopje zonder oor boven de vensterbank hield; om al die kalmte voor ogen te hebben. Ze kauwde heel langzaam om niet te snel klaar te zijn; terwijl ze met vreugde eraan dacht dat ook haar man dood was. En dit was iets onverklaarbaars, omdat ze altijd van hem gehouden had.

Maar zich zo te voelen was het geluk zelve. Ze dacht: ‘Ik kan op mijn gemak eten, want ze hoeven me niet te komen halen met een kist.’

Toch voelde ook zij een ongewone neerslachtigheid, die haar aan andere tijden deed denken; en de verre dingen zag ze opnieuw met zo’n helderheid dat het haar schilderijen leken: op bepaalde momenten denk je dat ook kunstbloemen echt zijn.

Marta hoorde in zichzelf een ziel uit het verleden, die toch over háár sprak; en zij kon dit niet verhinderen. Haar herinneringen hadden immers een onafhankelijk, kunstmatig leven.

Maar ze begon de wand waarachter Gertrude lag met een uitdagende en een wat angstige blik te bekijken; misschien was de wand niet dik genoeg; en misschien konden ze haar desalniettemin zien. Ze balde haar vuisten tegen de wand, woedend; bedreigend. Was het niet mogelijk om te leven zonder aan Gertrude te denken? Toen ze haar weg kwamen halen, verliet ze het huis en ging op een stoeltje zitten aan de promenade van de Lizza; maar ze huilde, toch; en ze dacht de kist voor haar langs te zien komen.

Op dat moment begon ze te praten met een kindermeisje; dit gaf haar veel voldoening, omdat zij het over heel andere dingen had.

En hoewel ze zich schaamde dat ze het huis uit was gegaan, keerde ze niet terug totdat het avond was.

Op de trap, in het donker, had ze het benauwd: terwijl ze de sleutel omdraaide, vleide de poes langs haar benen zonder te miauwen. Ze slaakte een gil.

Voordat ze in slaap viel – ze deed de luiken niet dicht om het maanlicht in de kamer te laten vallen – keek ze lange tijd naar de wand en ze verwachtte dat de dode met haar vuist een paar keer zou kloppen.

Twee dagen later, toen ze weer een keer de trap op ging, kwam de poes haar miauwend tegemoet. Ze sloot zich hiervoor af, en ze sloeg de deur zo hard dicht dat het in alle kamers weergalmde.

Maar ze had al gauw begrepen dat het huis voortaan niet meer van haar was: zoals wanneer er een dief heeft ingebroken. Het scheen haar inderdaad toe alsof het er aan alles ontbrak: zelfs aan lucht. En zodoende begon ze bijna elke dag buiten door te brengen; ze ging zitten op het eerste lege bankje dat ze tegenkwam, onder de takken van de struiken in het park. Daar zat ze, urenlang, te kijken naar de mensen die voorbij kwamen; ze luisterde ook naar het gebrom van een vlieg. Ze hield zelfs op met het leggen van bloemen op het graf van haar man om niet te hoeven knielen voor dat van Gertrude. Ze moest haar vergeten, alsof ze haar nooit gekend had! Maar de dode was daarentegen meer levend als voorheen; en ze voerden zenuwslopend lange gesprekken waarvan ze op het eind moest geeuwen.

En ‘s avonds moest ze telkens langs haar poes, steeds magerder en vermoeider en zo smerig dat ze misschien was gaan wroeten in hopen afval. Haar lijfje was vermagerd en verzwakt; haar neus niet langer roze en zacht, maar geel en kapot. De haren in haar oren begonnen uit te vallen. Ze wilde kost wat het kost bij haar naar binnen; en ze miauwde ook nadat de deur dicht was; de hele nacht kwam ze niet tot bedaren. De poes die nog steeds van Gertrude was!
Toen ging ze naar een apotheker en vroeg hem fluisterend, omdat ze zich schaamde, om haar wat vergif te verkopen. Marta, die om wat voor reden ook nog geen twee cent aan iemand zou geven, spendeerde een halve lire. Maar ze was tevreden. Arm beest! Ze zou niet van de honger sterven!
Van het rundvlees sneed ze de vette rand, die ze altijd weggooide, en hierin wikkelde ze het witte poeder. Daarna riep ze de poes, terwijl haar hart bonsde van angst en genoegen. Na het voedsel te hebben gegrepen en er grommend op te hebben geknaagd, slikte de poes het bijna in zijn geheel in.

De vuilnisman vond haar uitgestrekt onderaan de trap en gooide haar in zijn karretje.

En Marta leefde nog vijf jaar.

 

 

 

 

 

De schuur

Hoewel hij geen jongen meer was had Alberto Dallati geen zin in werken. Hij stond laat op en ging in de zon zitten, tegen de muur geleund; ondertussen rookte hij sigaretten en gooide stenen naar de kat wanneer die het erf overstak. Het huis was tegen een helling gebouwd, zodat de rij van vijf luiken de grond steeds dichter naderde; bij de voordeur, aan de straatkant, deed een horizontaal ingemetselde steen dienst als trapje.

Op zijn vijftiende werd hij steeds magerder en tengerder; hij had lichte ogen en kleine glimmende wenkbrauwen; mond en vingers als van een meisje; haren als de vacht van een zwarte muis. Een longziekte had hem erg zwak gemaakt; en terwijl hij in de zon zat en zichzelf vermaakte door met de punt van een stok steeds op dezelfde plaats te slaan, bedacht hij gemene streken; en hij moest glimlachen, wanneer hij eraan dacht dat iemand het in de gaten zou krijgen. Hoewel zijn vader ook de eigenaar van de boerderij was ging hij druiven eten in andermans wijngaarden; en fruit waar hij dat het mooiste vond. Hij hield altijd de vurige behoefte om vrolijk te zijn, hoewel hij de hele dag deed wat hij wilde; altijd bleef er wel een of ander bizar idee over dat hij niet kon onderdrukken. En dan kreeg hij soms opvliegingen zoals een kat; die uithaalt wanneer je het ‘t minst verwacht. Vanachter de luiken viel hij onbekenden lastig, en het was onmogelijk om hem te laten gehoorzamen; in het bijzonder wanneer er kikkers zaten in een bron dichtbij huis; wanneer hij ze probeerde af te maken terwijl ze erin sprongen, ‘s Winters kwam hij daarentegen bij de haard zitten en leek geheel bereid om te doen wat zijn ouders wilden. Maar na verloop van tijd begon hij weer te zeggen:

– Ik kan jullie preken niet uitstaan! Als jullie me mijn gang laten gaan, kan ik misschien ook aan jullie wensen tegemoet komen; zoniet, dan bestaan jullie voor mij niet eens.

Spartaco, als doortastend vader, werd kwaad, maar zei bijna nooit iets tegen hem. In plaats daarvan mishandelde hij zijn vrouw. Na meegeluisterd te hebben op de achtergrond, sloeg Alberto met zijn handen op zijn borst en zei hem verwijtend:

– Het is niet haar schuld. Zeg tegen mij wat je kwijt wilt.

Maar zijn vader keek hem aan en knorde wat; vloekend op de vrouwen en zijn gezin ging hij het veld in om zijn pijp te roken. Alberto zei:

– Hij is een imbeciel, ook al ben ik zijn zoon. En jij, waarom scheld je niet terug? Waarom ga je juist huilen?

Verschrikt smeekte Raffaella hem dan om aardig te zijn en te veranderen. Zij had er bijna haar gezondheid door verloren; en haar gezicht en uiterlijk hadden een gekwelde uitdrukking gekregen. Spartaco, bijgenaamd Haakje vanwege zijn tamelijk kleine gestalte en vanwege zijn manier van lopen alsof hij klauwen had waarmee hij zich vastgreep, keek ook terwijl hij praatte in zijn pijp en stak er voortdurend zijn vingers in; hij dacht er goed aan te doen om zijn vrouw eraan te gewennen hard te zijn. Nadat Alberto verklaarde dat hij het niet langer nodig vond om naar wiens verhalen dan ook te luisteren en dat het hem nu toekwam om zijn gemak ervan te nemen, aangezien er toch niets beters te doen viel, antwoordde zij hem:

– Waarom ben jij nou tenminste niet eens lief?

Volgens haar denkbeelden moest iedereen lief zijn. Ook wanneer zij het had over haar kanaries, die Alberto en Spartaco wilden afmaken en met de kooi op de vuilnishoop wilden gooien, zei ze:

– Ze zijn zo lief!

Haar man maakte haar doof met zijn geschreew; zoals wanneer hij paarden temde die hij rond het erf liet rennen; terwijl Alberto in het midden stond om het touw rond hun nek stevig vast te houden. Dit was de enige inspanning die hem niet tegenstond.

Na afloop deed hij een zakdoek om omdat hij bezweet was; en meteen ging hij zitten waar de zon het sterkst brandde. Hij voelde zich al een man, terwijl hij aan allerlei dingen dacht die hij alleen voor zichzelf wilde hebben. Daarom nam hij zich voor om onafhankelijker te worden en zich los te maken van zijn vader en moeder. Soms zei hij tegen de boeren:

– Ik weet echt niet wat ze van mij willen.

Maar hij voelde zich ook eenzaam; en een zware droefheid hing om hem heen. De boerderij en het huis betekenden weinig voor hem. Hij wist dat hij als kind in die zes kamers op handen en voeten had gekropen; sommige wanden waren gehavend door zijn nagels. Hij voelde zijn kinderjaren als een te zware belasting; en de stemmen van zijn ouders klonken nog niet anders in zijn oren.

Nu had hij alweer een nieuw najaar bereikt zonder iets te hebben uitgevoerd. Hij had zich redelijk vermaakt met het kijken naar het oogsten, van de ene boerderij naar de andere; hij hielp zo ongeveer iedereen, ook bij afmattende werkzaamheden. De zon stond korte tijd bij de voordeur van het huis, en in de lucht was de eerste kou al aanwezig.

Op een avond, nadat hij de hele dag met zijn handen in zijn zakken midden op straat wat heen en weer had gelopen, ging hij de stal binnen en keek naar de twee paarden die op hun haver knaagden. Hij pakte de zweep en begon ze te slaan. De twee paarden begonnen te trappen en probeerden hun halsters te breken. Raffaella, die vanuit het huis het lawaai had gehoord, kwam aanlopen en zag wat er aan de hand was. Meteen probeerde ze de zweep uit zijn handen te pakken; maar Alberto begon uit wraak nog harder te slaan. Raffaella ging het aan haar man zeggen, die haar woedend een klap in het gezicht gaf omdat ze zelf niet in staat was geweest om hem te laten ophouden; vervolgens rende hij naar de stal. Zonder dat Alberto het merkte pakte hij een stuk hout; en hiermee sloeg hij hem van achter op zijn hoofd. De jongen viel uitgestrekt op de grond en het bloed vloeide op een hoop stro die achter de ingang lag. Spartaco legde het stuk hout neer en keek zwijgend naar het bloed; intussen ademden de paarden zwaar en stonden nog steeds niet stil.

Na twee dagen koorts en het gevaar van een hersenschudding, ging Alberto het erf op. Zijn hoofd zat in het verband; maar hij ging er prat op, net zoals toen hij voor zijn eerste communie handschoenen had gedragen. Hij sprak niet met zijn vader, die er spijt van had dat hij hem op die manier pijn had gedaan. Hij begon zelfs tegen iedereen te zeggen dat hij zich wilde wreken. Wanneer hij naar het licht keek voelde hij dat ook zijn jeugdigheid weidser was; en dat zijn huis nauwelijks iets voorstelde.

Om zich te wreken begon hij toen tegen alle bekenden kwaad te spreken over zijn vader. Omdat hij wist dat zijn vader op het punt stond een merrie te verkopen, ging hij naar de koper en zei hem dat zij schichtig was en dat ze de slechte gewoonte had om te trappen.

Door zich zo te gedragen voelde hij dat hij het leven beter aankon; hij dacht dat hij niet langer de eeuwige brave jongen was die zich laat bedriegen zonder het in de gaten te hebben. Het scheen hem toe dat hij alle anderen door had en ook hoe hij zich moest gedragen. Hij was niet langer de naïeveling die voor alles ontzag had gehad en zich nooit iets had veroorloofd. Hij had de manier gevonden om zichzelf op eigen kracht naar voren te schuiven, zonder te wachten op het voorbijgaan van de jaren. Hij was blij over zijn boosaardigheid en over het feit dat hij geen scrupules meer had. Van nu af aan moest hij slecht zijn. Slecht! Altijd slecht! Hij meende te voelen dat zijn ogen straalden, en dat hem geen belemmeringen meer in de weg stonden. Hij geloofde dat hij sterker was geworden en wilde de verloren tijd inhalen. Hij wilde zonder zijn vader leven en sterker zijn dan hij, hoewel hij ook bang voor hem was; daarom begon hij met werken; maar hij deed wel wat hij het leukst vond. En op zijn manier begon hij een stukje land te bewerken. Om hem te laten genezen en omdat ze nog altijd bang waren dat alles het gevolg was van die afranseling, zeiden ze niets meer tegen hem. Maar hij genas niet; en elke keer als hij een stok zag trok hij wit weg en ging er vliegensvlug vandoor. Ze lieten hem door een dokter onderzoeken, maar die begreep er niets van en lachte Spartaco en Raffaella uit. Maar er was echt iets veranderd; Alberto was steeds driftiger geworden en hij kon niet slapen. Voordat hij naar bed ging had hij alle argumenten klaar om zijn vader van zijn gelijk te overtuigen; maar wanneer hij het probeerde, lukte het hem niet om tegen hem te praten; in plaats daarvan had hij hem willen omhelzen en hem dicht tegen zich aandrukken. Hij voelde niettemin in zijn lot iets slechts en bitters; en hierover was hij tevreden. Met zijn vingertoppen maakte hij op tafel inktvlekken die hem cipressen leken; ze bevielen hem omdat ze zwarter waren dan die in de velden. Of hij dacht aan een adder die uit de heg aan de straat onder zijn bed was gekropen en hem in een vingertop of teen beet, zodat hij in minder dan een half uur zou sterven. Voordat hij in bed stapte, keek hij daarom eerst in alle hoekjes. Op een keer leek het hem alsof hij ondersteboven stond en naar beneden viel tussen de sterren. Bij het inslapen dacht hij aan zijn vader met bijtende felheid, waarbij hij altijd ook een schouder buiten de dekens stak alsof hij op die manier dichter bij hem had kunnen komen; hij dacht dat hij praatte maar hij slaakte kleine kreetjes terwijl zijn mond dicht bleef.

Op een ochtend arriveerden drie karren met wijn. Van elk vat dat ze naar de kelder brachten moest hij kijken hoeveel liter het bevatte en de aantallen onder elkaar op een stuk papier schrijven om ze op het eind te kunnen optellen. Maar hij slaagde er niet in: hij maakte steeds fouten. En hij had het niet in de gaten toen zijn vader, die de uitkomst wilde weten, op hem af sprong om hem te slaan. Nadat hij onthutst overeind was gekomen wilde hij vluchten. Maar hij had zich nauwelijks bewogen of Spartaco bracht hem met een schreeuw tot stilstand, leunend tegen de muur van het huis. Op dat moment begon hij te huilen. Hij wilde zijn ogen sluiten om niets meer te zien; omdat hij niet eens om zich heen durfde te kijken. Hij was zelfs bang dat hij een boom en geen mens had kunnen zijn; een boom zoals die vlak tegen het huis stond. Toen Spartaco hem was vergeten kon hij zich losmaken van de muur en zich verstoppen in het gras. Maar zijn vader zag hem toch en dreigde om nog harder te slaan. Zijn stem was evenwel mild; in de stem van zijn vader hoorde Alberto zijn eigen tederheid. Spartaco pakte zijn gezicht vast en keek in zijn ogen, omdat hij dacht dat er aarde in was gekomen. Daarna zei hij:

-Ga ze wassen aan de pomp!
-Maar er zit niks in.
-Dat maakt niet uit. Kom: ik was ze voor je: dat zal je goed doen.

Daarna pompte Spartaco water en verfriste zijn ogen. Vervolgens droogde hij ze met zijn zakdoek. Maar de jongen voelde zich nu triest en mismoedig; ook al was hij niet meer bang om een boom te zijn en ook al leek het hem alsof hij zich voelde groeien, zomaar, terwijl hij ademhaalde. Het scheen hem toe dat hij in een ommezien volwassen werd; en daarom voelde hij zich een beetje beter.

Spartaco zei hem:

– Sta daar niet zo. Ga maar spelen.

Deze woorden waren voldoende om hem het hele voorval te doen vergeten. Nu wilde hij altijd bij zijn vader zijn; om niet door hem weggestuurd te worden en vooral om niet te horen te krijgen dat hij moest werken, probeerde hij hem te helpen en zijn liefde te winnen. Wanneer hij hem naar het veld zag gaan wachtte hij een beetje af, stond op van zijn plekje in de zon en volgde hem op een zekere afstand; totdat hij wel vlak bij hem moest zijn, want hij verstond hem wanneer hij de boeren iets beval of uitlegde.

Op een keer, toen hij hem niet meteen uit de schuur terug naar buiten zag komen, werd hij bang dat hij onwel was geworden daar temidden van het stro. Het was geen nieuwsgierigheid! Zijn hart klopte en bonkte, hij beefde bijna. Hij stak het erf over en opende de deur op een kier zodat het licht binnenviel. Op de drempel bleef hij ontsteld staan: zijn vader streelde het gezicht van de dienstmeid, een dik meisje dat er nooit in slaagde haar haren te kammen of haar schoenveters vast te maken. Hij kreeg zin om te schreeuwen en om ze allebei te slaan. Maar hij draaide zich om en ging weer zitten; zonder de kracht om op te staan. Met gebogen hoofd hield hij zijn ogen gericht op de uitgang van de schuur; wachtend tot zijn vader en Concetta naar buiten kwamen. Na een poosje, wie weet hoe lang dit duurde, kwam eerst Concetta vuurrood naar buiten en ging het huis binnen; zonder hem zelfs aan te kijken. Daarna verscheen Spartaco die, nors en met gefronste wenkbrauwen, meteen de stal in ging. Alberto was bang. Hij had hem willen geruststellen dat hij niets slechts gedacht had en dat hij veel van hem hield; maar ook op dat moment had hij niet de moed om op te staan. En ‘s avonds bij het eten leek het, behalve dat Spartaco een beetje bleek was, alsof er niets was gebeurd. De daaropvolgende dagen was hij wel zwijgzamer en wilde hij hem niet langer bij zich hebben. Dit maakte hij duidelijk door zijn stem te verheffen terwijl hij met de anderen sprak; Alberto ging dan terneergeslagen weg. Hij was nog steeds tenger en de boeren zeiden dat hij zo licht was als een kat en dat ook hij tot aan de lijst van de ramen zou kunnen springen.

Een paar weken later zei zijn moeder hem dat zijn vader had besloten hem naar een kostschool te sturen om landbouw te studeren; in een zo verafgelegen kostschool dat hij die zelfs nog nooit had horen noemen. Na vier jaar zou hij al in staat zijn om een boerderij te leiden. In plaats van brutaal te antwoorden voelde hij zich juist geheel bereid tot gehoorzamen. En hoewel Spartaco zich achterdochtig had gedragen totdat hij hem in de trein zag zitten, was de jongen bijna blij om te vertrekken. Hij wist niet eens of zijn moeder er iets van had gemerkt.

Toen het eerste jaar op de kostschool bijna voorbij was, zei de directeur hem dat hij onmiddelijk moest vertrekken omdat zijn vader ziek was en hem wilde spreken. Alberto trof hem al dood aan. Ook Concetta was helemaal in de rouw en Raffaella sprak met haar als met een van haar dochters. Terwijl de tranen in zijn ogen brandden, voelde hijzelf daarentegen een grote wrok; en hij dacht aan een manier om zich te kunnen wreken. Het meisje was nog steeds hetzelfde. Hijzelf was daarentegen een kwart meter gegroeid; hij was zelfs een beetje forser geworden en boven zijn mond kwamen de eerste onbeduidende haartjes te voorschijn. Alles aan zijn moeder vertellen stond hem niet aan; vooral omdat hij zich nu een man voelde en een man hoorde zoiets niet te doen. Hij moest het zelf oplossen! Het meisje bleef ver uit zijn buurt en leek meer bekommerd om hem dan om de dood van haar baas. Dit gedrag beviel hem; en de wrok veranderde steeds meer in genegenheid. Het was een beetje een dubbelzinnige genegenheid; maar hij kon deze niet onderdrukken. En Concetta, die steeds meer overtuigd was van deze verandering, kreeg een minder harde en openlijker toon in haar stem wanneer ze met hem sprak.

Toen hij haar een keer de schuur had zien binnengaan, precies als op die dag, verzekerde hij zich ervan dat zijn moeder voor geen enkel raam stond; daarna ging hij naar de deur en deed hem open, maar nu vastberadener. Toen het meisje hem zag binnenkomen werd ze bleek en bleef staan wachten tot hij zei wat hij wilde. Ze was bleek en ze zweette. Haar slapen werden vochtig en het leek alsof de ader naar het oog kleurloos werd en zich vulde met water. Concetta had een mooie mond en ze was zo lief. Wat had ze hem voor kwaad gedaan? Hij voelde alsof hij helemaal scheurde, met een snelle scheut van genot: op de kostschool was hij haar gaan begeren. Na haar lange tijd strak te hebben aangekeken, zei hij:

– Waarom ben je zo stom om nu niks te zeggen?

Zij draaide zich met een ruk om en wilde weggaan. Maar hij greep haar in zijn armen en kuste haar.

Ook hij had haar eindelijk gekust! Ook hij, wanneer hij vermoeid en bezweet was na het temmen van een paard, liet zich door haar een glas wijn brengen!