TWEE STEDEN

Aan weerskanten van een waterweg, twee steden
de ene in het donker, door de vijand bezet.
In de andere branden de lampen.
De lichtende oever hypnotiseert de donkere.

In trance zwem ik uit
op de glinsterende donkere wateren.
Een doffe tubastoot dringt binnen.
Het is de stem van een vriend, neem je graf op en ga.

 

 

 

 

 

 

EEN SCHETS UIT 1844

William Turners gezicht is gebruind door het weer
hij heeft zijn schildersezel ver in de branding gezet.
Wij volgen de zilvergroene kabel de diepte in.

Hij waadt het hellende vlak van het dodenrijk in.
Een trein rolt binnen. Kom dichterbij.
Regen, regen trekt over ons heen.

 

 

 

 

 

 

HET LICHT STROOMT BINNEN

Buiten het raam de lange dieren van de lente
de doorzichtige draak van zonneschijn
glijdt voorbij als een eindeloze boemel-
trein – kregen niet de tijd zijn kop te zien.

De strandvilla’s verplaatsen zich zijwaarts
ze zijn trots als krabben.
De zon doet de standbeelden knipperen.

De razende vuurzee daarbuiten in de ruimte
wordt veraardst tot een streling.
Het aftellen is begonnen.

 

 

 

 

 

 

Hoogspanningsleiding
gespannen in het ijsrijk
muziek te boven.

Het witte zonlicht
jogger afstekend tegen
blauwe doodsbergen.

Wij moeten leven
met het kleingedrukte gras
en de kelderlach.

De zon staat laag nu.
Onze schaduwen reuzen.
Straks is alles schim.

De orchideeën.
Tankers glijden ons voorbij.
Het is vollemaan.

Middeleeuwse burcht.
vreemde hoofdstad, koude sfinx,
lege arena’s.

Bladergefluister:
een wild varken speelt orgel.
De klokken sloegen.

En de nacht vloeit langs
vanuit het oosten westwaarts
haastig als de maan.