De bibliothecaris zal erom glimlachen. De literatuurhistoricus haalt zijn schouders op en bij de indeling van mijn boekenkast zou ik in de war raken: geen boek zou ik er nog in kunnen terugvinden. Maar de taxonomie die Italo Calvino de lezer voorhoudt op de eerste bladzijden van Als op een winternacht een reiziger bevredigt mij het meest, meer nog dan de indelingen van de bibliothecaris en de literatuurhistoricus. Ook al komt zijn lijst niet tegemoet aan mijn behoefte aan overzicht, het lijstje sluit wel direct aan bij mijn omgang met de literatuur. Vraag niet naar de onderscheidingscriteria, laat staan naar het model dat de classificatie rechtvaardigt. De indeling spoort volledig met de anarchie van mijn keuzen, ze doet recht aan dat raadselachtige weefsel van mijn voorkeuren, waarvan ik niet precies weet hoe de patronen zich in de loop van de tijd hebben gevormd en vanuit welke draden ze zijn gesponnen.

 

Waar de bibliothecaris nog een schamel houvast heeft aan soorten, genres en perioden of op z’n minst aan het alfabet van auteursnamen, legt Calvino een systeem bloot dat er misschien helemaal niet is, maar dat in ieder geval begrip verschaft voor de fluctuaties in de gemoedsrust. Onachterhaalbare bewegingen die ervoor zorgen dat het ene boek aangeschaft wordt, het andere ongelezen in de kast verdwijnt, het derde fantoompijn bezorgt. De literatuurhistoricus beroept zich op de periodecode, de cesuren die de ene generatie van de ander onderscheidt, hij kijkt uit naar de manifesten die een verandering van de literatuuropvatting aankondigen, hij zoekt steun bij de gezaghebbende stemmen die samen de canon zingen. Zo verliest hij onvermijdelijk het oog voor de contingentie en het zijn juist de contingenties, de halfbewuste motieven, die ervoor zorgen dat je het ene boek in je nabijheid wilt hebben, en het andere in een doos stopt om het naar het antiquariaat te brengen, in de wetenschap dat je er het volgende ogenblik spijt van zal hebben omdat wie weet. De literatuurgeschiedenis in de handboeken staat ver af van de literatuurgeschiedenis in mijn hoofd, daar een mooi transparant overzicht, in mijn hoofd een rhizoom. De cesuren worden daar anders aangebracht dan in mijn eigen curriculum van het lezen.

 

Calvino’s lijstje verschaft toegang tot de grillige lezersbiografie, die ik nog wel eens zou willen schrijven: waar en wanneer en vooral om welke reden heb ik welke boeken gelezen. Zijn lijstje verschaft niet rechtstreeks toegang, maar het doet me wel stilstaan bij de vraag waarom ik niet Moravia heb gelezen en Gustafsson wel, waarom ik pas in zo laat stadium (pas het vorig jaar) Rilke voor het eerst heb opengeslagen en ik waarschijnlijk nooit zal toekomen aan het werk van Dos Passos, waaraan ik verschillende malen ben begonnen, maar dat ik nooit heb uitgelezen. Manhattan Transfer behoort tot de boeken die ik heb gelezen vanuit een valse start: omdat de roem het boek is voorafgegaan, model van het modernisme, model van de meerstemmigheid, model van de collage, model van de doorbraak van de newsreels.

 

Calvino’s lijstje zou mij via een omweg op het idee kunnen brengen waarom ik Hermans vroeger met plezier, maar Ivo Michiels met hartstocht heb gelezen en me toen al buiten de gangbare canon bewoog (Hermans hoorde je te lezen als middelbare scholier, van Ivo Michiels hadden maar weinigen gehoord). Toergenjev heb ik in de boekenkast gezet, net zoals Mauriac en Heinrich Böll. Mijn kwade geweten wordt daarbij verlicht door een van de rechten die Daniel Pennac in zijn sympathieke essay In een adem uit, het geheim van het lezen (Uitg. De Brink, 1993 Oorspr. Comme un roman, Ed. Gallimard) heeft vastgelegd: het recht om een boek niet te lezen, voortkomend uit de afwijzing van de verkeerde premisse dat het lezen tot een morele verplichting maakt; een premisse die maar al te vaak lezers heeft weggejaagd. En evenveel troost put ik uit een ander door hem vastgelegd grondrecht van de lezer: het recht om boeken niet uit te lezen, eenvoudigweg omdat je op een (on)bepaald moment geen boodschap aan de boeken hebt (of, als gevolg van een gewaarwording die mij regelmatig heeft bekropen, dat de boeken op het moment dat je ze uit de boekenkast hebt genomen geen boodschap hebben aan jou).

 

Op de eerste bladzijden van zijn roman nodigt Calvino zijn lezer uit na te gaan waarom hij dit boek is begonnen te lezen, om welke reden hij (of zij) bereid is het pact met de schrijver te sluiten. ‘Oké, je hebt dus in de krant gezien dat Als op een winternacht een reiziger is uitgekomen, het nieuwe boek van Italo Calvino die al verscheidene jaren niets meer gepubliceerd had. Je bent langs de boekwinkel gegaan en je hebt het boek gekocht. Daar heb je goed aan gedaan.’ Toen ik deze regels las, dacht ik, zo is het niet helemaal in zijn werk gegaan, Italo. Ik heb het boek gekocht omdat ik het in de boekwinkel zag, dat heb je goed voorzien, ik zag het inderdaad in de etalage. Maar zou ik het gekocht hebben als je niet behoorde tot de schrijvers, van wie ik elk boek zal kopen (en lezen). Zou je boek mij in de etalage zijn opgevallen als ik niet al veel eerder onder de bekoring was gekomen van je Onzichtbare steden, waarvan ik de dialogen tussen de Kublai Kanh en Marco Polo nooit meer zal vergeten. Ze hebben mijn speurzin naar het detail opgewekt zoals de studies van (misschien niet voor niets) je landgenoot Carlo Ginzburg. Ik las jullie boeken in dezelfde tijd, en achteraf gezien, niet voor niets.

 

Ik las er de rehabilitatie van het contingente als een bevrijding uit het keurslijf van methodologische regels die mij steeds verder van de literatuur zelf brachten. Weet je hoe ik op het spoor van Onzichtbare steden ben gekomen en onmiddellijk de vertaling ervan heb aangeschaft (ik ben het Italiaans niet machtig)? Omdat je op mij indruk gemaakt had, zeker tien jaar eerder, door een opstel over het mechaniek van de roman, dat ik in een Nederlands tijdschrift las. De wegen die mij hebben geleid naar het tijdstip waarop ik je regels las in Als op een winternacht een reiziger lopen niet recht.

Om de een of andere reden ben ik altijd – ik herinner me al vanaf de middelbare schooltijd – geïnteresseerd geweest in het mechaniek van de roman, ik schrijf het zo koel op als ik maar kan, want ik werd gedreven door een positivistische nieuwsgierigheid die precies wilde weten hoe een instrument werkt. Diezelfde belangstelling las ik in je opstel over de literaire machine en daarom wilde ik meer van je weten, althans van je werk.

Er was een andere reden waarom mijn belangstelling voor Onzichtbare steden was gewekt. Het is nog niet zolang geleden (hooguit een jaar of tien) dat de term ‘postmodernisme’ ook in Nederland opdook dankzij allerlei publicaties van Amerikaanse literatuurwetenschappers en meer dan eens kwam ik daar je naam tegen als een prominent voorbeeld uit de nieuwe canon die internationaal school maakte. Je boek wordt nu in allerlei lijstjes genoemd. Ik vrees dat het daardoor is gaan behoren tot het lijstje van boeken die ‘op het (universitaire) programma staan, omdat ze een goede illustratie geven van de specifieke kenmerken van een stijl, techniek of stroming’. Het zou me niet verbazen als Onzichtbare steden is gaan behoren tot de boeken die de student had moeten lezen om op zijn tentamen goed voor de dag te komen. Misschien heeft je boek het lot getroffen een opgave voor die student te zijn, waar hij niet doorheen kon komen (vanwege tijdgebrek, of omdat hij niet gedwongen wil worden te lezen). Misschien behoort je roman al tot de boeken waarvan de student alleen maar een paar zinnen kan opdreunen die er in de vakliteratuur over geschreven zijn: Onzichtbare steden van Calvino? Daarin manifesteert zich het ontologische epistème van de postmoderne literatuur. De compositie van het boek is fragmentarisch, de rol van de verteller wordt er in ter discussie gesteld en opgenomen in het taalspel à la Wittgenstein en zo voort.

 

Ik hoop dat die student zich niet al te zeer in de luren laat leggen door de zinnen van zijn docent die ze ooit heeft opgeschreven (ja, ik heb me er ook schuldig aan gemaakt uit een telkens terugkerende behoefte aan overzicht). Maar weet dan dat je aan die canoniserende invloed wat mij betreft bent ontsnapt, al behoor je inmiddels tot mijn eigen canon van lievelingsschrijvers. En wel om een heel andere reden dan de professionele of positivistische nieuwsgierigheid waaruit ik je eerst las. Dat dacht ik toen ik de regels in Als op een winternacht een reiziger las.

 

Wat Calvino daar op die eerste pagina’s van zijn boek zeer goed beseft is welk woud van verleidingen de lezer heeft moeten doorkruisen om bij zijn regels te belanden; hoe wonderbaarlijk het is dat de lezer het boek ter hand heeft genomen. Calvino is zelf een lezer die weet hoe precair het pact tussen schrijver en lezer is. Net als de vurige lezer Pennac weet hij dat elke lezing van een boek de lectuur van een onmetelijke hoeveelheid andere boeken uitsluit, lijstjes van boeken waarvoor een heleboel goede redenen bestaan om ze niet te lezen: Boeken Die Je Niet Per se Hoeft Te Lezen; of de reeks Boeken Die Je Al Gelezen Hebt Zonder Dat Je Ze Zelfs Maar Open Hoefde Te Slaan Aangezien Ze Behoren Tot De Categorie Van Het Reeds Gelezene Nog Voor Het Geschreven Is.

Het mooie van het lijstje van Calvino is dat de lezer bij elke categorie die hij daar opsomt, onmiddellijk titels zal weten op te sommen. Zo kwamen bij mij de titels in herinnering die in de loop van de tijd slachtoffer werden van een beslissing mijnerzijds. Tot de categorie boeken die je zou lezen als je tijd over had: Dürrenmatt, Quevedo, Grass. Wat een merkwaardig gezelschap, en misschien wel juist daarom. Dan zijn er de boeken die je van plan bent te lezen maar eerst zou je andere moeten lezen. Zo heb ik een paar boeken van Sloterdijk terzijde gelegd, omdat ik eerst Kleist wilde lezen. Noch van Sloterdijk, noch van Kleist is het tot dusver gekomen. Boeken die je al zolang op je leesprogramma hebt: ach arme, alle klassieken. Al behoren sommige daarvan tot de vermaledijde categorie van boeken die je, zoals Calvino schrijft, zo lang geleden gelezen hebt dat je ze nodig zou moeten herlezen; of tot de categorie van boeken waarvan je altijd net gedaan hebt of je ze gelezen hebt, terwijl je ze nu eens moet gaan lezen. Allemaal boeken, die ik waarschijnlijk nooit zal lezen, die ik misschien zal kopen (of daadwerkelijk al gekocht heb). Ooit heb ik ze uit de winkel of het antiquariaat meegenomen om ze in de kast te zetten, (dan heb ik ze alvast als ik er mettertijd aan toekom). Hoe blij verrast ben ik dan wanneer ik jaren later, als ik een geheel ander boek van het schap neem, ontdek dat het boek daar zijn geduld heeft bewaard terwijl ik het beloofd had toen, in dat jaar van aanschaf, in de zomervakantie te lezen. (Gisteren zette ik Nadás en Prokosch in de kast.)

 

Wat je van dit amusante lijstje van Calvino kunt zeggen is, dat het om boeken gaat die geen invloed hebben gehad op je smaak, je literatuuropvatting, maar er wel heel dichtbij waren. Je hebt er nog excuses voor gezocht om ze niet te lezen; smoezen, om de lectuur uit te stellen. Aan al die ongelezen boeken in mijn boekenkast, zou ik op deze plaats dit willen zeggen: misschien bevatten jullie boodschappen en beelden, regels en ontdekkingen die voor mij (nog) niet zijn weggelegd, maar die ik in de boeken die ik wel gelezen heb, doorschemeren of verwerkt zijn zodat ik toch een beetje van jullie kennis heb genomen. Niet voor niets staan jullie in mijn boekenkast en maar al te vaak heb ik aan jullie gedacht, wanneer ik een boek las, (omdat het moest) dat geen moment mijn aandacht waard was. Geloof maar niet dat die boeken het minste greintje invloed hebben gehad, of het zou moeten zijn dat ze mijn plezier in het lezen zo hebben vergald, dat ik ook jullie ten onrechte heb verwaarloosd.

 

Calvino’s lijstje bestaat niet alleen maar uit smoezen. Zo onderscheidt hij nog een lijstje van boeken, die ‘over iets gaan waarmee je je op dit moment bezighoudt’ en boeken ‘waar je opeens heel nieuwgierig naar wordt zonder dat je dat duidelijk kunt rechtvaardigen’. Ik meen dat uit juist deze twee categorieën de boeken voort zijn gekomen die een beslissende invloed hebben uitgeoefend op mijn lezersleven tot nu toe. En die boeken leiden dan, bijna automatisch wat mij betreft, naar een van de laatste categorieën die Calvino onderscheidt: naar de ‘nieuwe boeken waarvan de schrijver of het onderwerp je aantrekken’. Voor mij behoren alle boeken van Calvino tot die categorie.

Als ik blader door het geheugen van mijn lezersleven, doemt een gezelschap op van Nederlandse auteurs, die (misschien) verbaasd staan zuIlen dat ze elkaar aantreffen in dezelfde verzameling. Het zijn auteurs, wier werk mij om verschillende redenen na aan het hart ligt.

 

Een beknopt curriculum vitae van mijn lezersloopbaan ziet er zo uit – en ik sla de boeken over die ik vanwege de lijst moest lezen of waaraan ik incidenteel plezier beleefde of die ik las omdat ze op een of ander tijdstip me belangwekkend toeschenen. Ik sla de boeken over van de schrijvers die voor mij in de jaren zestig belangrijk waren: Reve, Hermans, Mulisch, Wolkers, Lampo, Raes, Haasse. Ik sla de boeken over van de auteurs die ik voor altijd in mijn hart heb gesloten, maar die ik tot mijn verbazing niet meer (uit eigen behoefte) teruglees: Louis Paul Boon en Maurice Gilliams. Ik sla over de detectives, de Libelle-romans (ik herinner me de zomer van 1961 toen ik in een aanval van leeswoede tien daarvan in twee weken heb verslonden). Ik sla deze curiosa over (die ongetwijfeld de sleutel zullen vormen in mijn lezersbiografie). Ook laat ik de streekliteratuur (Kortooms, Coolen, Marie Koenen) achterwege. Ik sla ook over: Jean Paul Sartre met wiens boek Walging ik in de vierde klas van het gymnasium op zak liep, maar ik weet niet eens meer zeker of ik meer dan twintig bladzijden uit dat boek heb gelezen, indertijd. Ik ging er alleen een zonnebril van dragen en een zwarte coltrui en tegen anderen veinsde ik dat ik door Sartre iets was gaan begrijpen van de muziek van Memphis Slim en Big Bill Broonzy (terwijl ik in werkelijkheid me betrapte op het enthousiasme waarmee ik de liedjes van Roy Orbinson en Ricky Nelson nazong). Jean Paul Sartres werken behoren tot de categorie boeken die Calvino bijeenbrengt onder het etiket: Boeken waarvan je altijd net gedaan hebt of je ze gelezen hebt terwijl je ze nu eens echt zou moeten gaan lezen. (In het daarop volgende seizoen zou Jack Kerouac de rol van Sartre overnemen.)

 

Maar met deze categorie ben ik wel het terrein genaderd van de boeken die mijn zin in literatuur hebben aangewakkerd, die mij nieuwe gebieden hebben doen betreden, en vooral, bij wie ik de lust kreeg zelf te gaan schrijven. Veel van de schrijvers uit mijn canon weten het niet, maar zij hebben het op hun geweten dat ik een schrijvend lezer ben geworden (die omschrijving bevredigt mij meer dan de term literatuurcriticus), zij zijn het die het op hun geweten hebben dat ik letterkunde (en daama literatuurwetenschap en nu weer letterkunde) ben gaan studeren. Zij hebben ertoe bijgedragen dat ik met plezier literatuur en theorie ben gaan verbinden. Zij hebben mij ontvankelijk gemaakt voor de ideeën van Walter Benjamin, Roland Barthes, Viktor Sklovsky, Umberto Eco en Mikhail Bachtin, eenvoudigweg omdat ik in hun boeken de noties onder woorden zag gebracht van het soort literatuur, waarvan ik houd.

 

De schrijver die de basis heeft gelegd voor mijn latere canon was notabene C.C. Krijgelmans. Mijn leraar Nederlands op de middelbare school had zijn naam genoemd en een paar regels uit zijn boekje voorgelezen. Wonderlijke wegen van de hartstocht. Diezelfde week heb ik dat boekje (Messiah) in de winkel gekocht en avonden lang geprobeerd het te lezen. Misschien heeft zich op die avonden het eerste criterium gevormd van mijn voorkeur, het embryonale stadium van mijn schrijvende lezerschap: de raadselachtige aantrekkingskracht van het onbegrepene. Alle schrijvers die daarna in mijn hoogstpersoonlijke canon terecht zouden komen hebben in hun boeken, gedichten, romans iets van die aantrekkingskracht op mij uitgeoefend. Ze zouden, om met Calvino te spreken, gaan behoren tot de schrijvers van boeken die je op de een of andere manier niet begrijpt en die je bereid bent te herlezen om er achter te komen wat je er niet precies in begrijpt.

 

Of het een goed boek was, dat van Krijgelmans? Volgens de regels van de literaire smaak, nee. Een belangrijk schrijver? Ja, voor mij, want dat boek dat uit één zin bestond, tientallen bladzijden doorgaand, dat boek ben ik op een onbewaakt ogenblik hardop gaan lezen, en toen heb ik de geheimen van het ritme, de cadans, de modulatie ontdekt. Voor je literaire carrière is het beter dat je die aspecten leert bij Homerus, Vergilius, bij Dante, Donne of P.C. Hooft maar ik heb ze op een avond bij C.C. KrijgeImans ontdekt. Mijn eigen literaire smaak is die van een autodidact en amateur. (Hij was de eerste auteur die mij bewust maakte van de ademhaling tijdens het lezen.) Voor mij was C.C. Krijgelmans die avond een meteoorsteen uit een nachtelijke hemel, ingeslagen op mijn kamer.

 

Zijn boek had iets te maken met al die andere fenomenen die ik niet begreep, maar die voor mij allemaal omgeven waren door een toverachtig fluïdum; films als Hellzapoppin, Cléo de cinq à sept, Wilde aardbeien. Toneelstukken van Beckett (Cel / spel) opgevoerd door toneelgroep Studio onder regie van Kees van lersel in het Globetheater (ik woonde in die tijd in Eindhoven), de tentoonstellingen in het Van Abbe (onbegrijpelijk voor mij: Fontane, Klee, Delaunay). C.C. Krijgelmans was de eerste auteur bij wie ik het verlangen voelde opkomen het zelf eens te proberen. Terwijl ik toch in die dagen Reve las, Hermans en Wolkers, wilde ik schrijven als C.C. Krijgelmans.

 

Misschien school de aantrekkingskracht van zijn roman van één zin ook in dat voor mij exotische idioom, die merkwaardige zinswendingen van het Vlaams, alsof het er net even naast geschreven was, naast het Nederlands dat ik sprak en las. Alsof ik voor het eerst het besef kreeg van een buitentaal, een Nederlandse vertaling van een buitenlandse taal waar net onder de oppervlakte nog de stemmen te horen zijn van een andere cultuur, een andere leefvorm. Daarom houd ik van vertaalde literatuur en behoor ik niet tot degenen die een buitenlandse auteur in de oorspronkelijke taal willen lezen. Alleen in mijn moedertaal zie ik de verschillende kleuren van een woord, hoor ik het zoemen van connotaties die door de opbouw van een zin worden voortgebracht, kan ik echt de modulaties in de opeenvolging van zinnen beluisteren. Dus komt mijn liefde voor de vertaalde literatuur ook voort uit een gebrek, uit het onvermogen om al de finesses van de buitenlandse talen te doorgronden. Daarom zou ik ook een reeks van vertalers tot mijn canon moeten rekenen, de vertalers van Calvino, Konrád, Eco, Gustafsson en zovele anderen – want hun dialoog met het buitenlands is mij het liefst; de vertaling als dialogisch principe (waarin stemmen van verschillende culturen met elkaar dialogiseren).

 

De schrijvers in mijn canon hebben boeken geschreven waarin dat dialogische principe doorklinkt, onder hun woorden hoor ik ook altijd vreemde, buitenlandse stemmen. In het werk van Ivo Michiels bijvoorbeeld. De weg van Krijgelmans naar Ivo Michiels was in een mum van tijd afgelegd: ook zijn naam was door mijn leraar genoemd en Ivo Michiels heeft KrijgeImans als schrijver ontdekt. Tot aan de dag van vandaag behoren de inleidende bladzijden van Het boek alfa tot het mooiste dat ik ken (dierbare herinnering: ik wilde schrijven als Ivo Michiels).

 

Mijn lijstje van Nederlandse auteurs wordt door de aantrekkingskracht van de buitentaal bepaald. Ik las ze mischien wel omdat ik (om redenen van culturele bagage of van beroepswege) niet verplicht was ze te lezen. Tezamen vormen ze een patroon van mijn literaire voorkeur, waarvan, terwijl ik dit schrijf, ik me een paar lijnen bewust word. Op de middelbare· school al raakte ik in de ban van Paul van Ostaijen, van Hugo Claus, Sybren Polet, Ivo Michiels en Cees Nooteboom. In militaire dienst liep ik met Schierbeek op zak en daar raakte ik in al die gestolen uren verslingerd aan de gedichten van Lucebert, las ik Kouwenaar en Hans Andreus. In mijn eerste studiejaren las ik een groot deel van het werk van Bordewijk en Nijhoff tussen de tentamens en de colleges door, niet omdat ze op de verplichte literatuurlijst stonden. Ik las het tijdschrift Merlyn, ik las de kritieken van Fens en de essays van hem en Oversteegen, de interviews van Jessurun d’Oliveira, en kwam zo bij Ten Berge en Hamelink. Ik bladerde door Randstad en volgde de fondsen van vooral (herinner ik me) De Bezige Bij, Meulenhoff en Querido, vandaar: Bernlef, Schippers, Vogelaar, Ter Balkt. Al het werk van deze schrijvers behoort tot de harde kern van mijn eigen hoogstpersoonlijke canon. In de tijd na mijn studie voegden zich daar nieuwe namen aan toe: Ferron, Beurskens, Ritzerfeld en wat de laatste jaren betreft constateer ik dat de boeken van Kellendonk en Mutsaers tot mijn herleesclubje zijn gaan behoren. Ik schrijf hier vanuit mijn (gebrekkige) geheugen: zeer wel mogelijk dat ik juist de belangrijkste schrijvers in mijn lezersleven over het hoofd zie.

 

De canon, die ik nu hier zo voor mezelf neerschrijf, vormt een harde kern, waarvan de auteurs in mijn lezersleven tot nu toe iets speciaals hebben betekend. Er zijn heel wat andere auteurs naar wier nieuwe boek ik uitkijk (Van der Heijden, Alberts, Kousbroek, Hotz en zovele anderen), die ik in wat ze schrijven zoveel mogelijk volg (Van Marissing, Boomsma, Haakman, Hoste, Pleysier, Matsier, Van Toorn, Otten en zovele anderen) of die sinds kort mijn aandacht trekken (Möring, De Moor, Noordervliet, Jongstra, Oosterhoff, Brassinga, Van Weelden), maar waarom behoren de auteurs die ik noemde tot de harde kern van de door mijzelf bedachte familie? Omdat ze allemaal mijn familie hebben uitgebreid over de grenzen heen! Al deze schrijvers hebben mij op het spoor gezet van andere auteurs in het buitenland, van wie ik het werk niet kende.

 

Als Bernlef het werk van Gustafsson of Stig Dagerman noemde, was het voor mij een reden om hun werk te gaan lezen. Als Bernlef die auteurs goed vond, dan moesten ze wel goed zijn en heel vaak klopte dat ook. Zo zou je het lijstje van Calvino kunnen aanvullen met de categorie: boeken die je leest omdat je geliefde auteurs er zo enthousiast over schreven en van wie je daarna alles wil lezen. Via Michiels kwam ik op Beckett, Merlyn bracht mij naar Hamelink die mij weer op zijn beurt heeft doen grijpen naar Frazer, Ten Berge leidde mij naar de wereld van de mythen (en heel wat buitenlandse dichters), Polet (dito) zou me later het belang in doen zien van Sterne en Jean Paul, Kellendonk heeft mij herinnerd aan mijn oude liefde voor Bordewijk, De Bezige Bij bracht mij Kenneth Patchen, Vogelaar (voor hem waarschijnlijk een verrassing) naar Uwe Johnson en Thomas Bernard, Mutsaers (voor mij weer heel verrassend) laatst nog naar Saint-Exupéry, via Randstad werd al in een heel vroeg stadium mijn belangstelling gewekt voor Valéry. En nog maar eens Bernlef: vorig jaar werd ik verliefd op de gedichten van Tranströmer, waarvan hij al jaren de pleitbezorger is en Willem Jan Otten heeft er het vorig jaar voor gezorgd dat Wallace Stevens uit Calvino’s lijstje van boeken ‘die ik nu eindelijk eens moet gaan lezen en waar ik maar niet aan toe kom’ geschrapt kan worden. Het zijn niet de Revisorschrijvers, maar het is Nooteboom geweest die mij indertijd naar Nabokov heeft geleid.

 

Wat de schrijvers in mijn canon met elkaar gemeen hebben is dat ze zelf (in veel gevallen althans) aandacht hebben gevraagd voor deze buitenlandse schrijvers, dat ze ze vertaald hebben (waardoor ze ook voor mij toegankelijk werden), dat ze erover geschreven hebben, dat de stemmen van de andere buitenlandse auteurs in hun boeken doorklinken, dat ze schrijvers zijn van een buitentaal, een taal die mij naar buiten heeft gebracht. In hun boeken las ik de taal van de cronopio’s, zoals Cortázar (dankzij Barber van de Pol) de schrijvers noemde die telkens weer opnieuw beginnen. Het zijn (voor mij) allemaal schrijvers die de leeskoorts in herinnering brengen die ik als kind bezat. Het zijn de schrijvers die de oeroude verhalen van de mythen en de sprookjes in een nieuwe omgeving plaatsen, waardoor oeroude angsten en toestanden van luciditeit gepareerd en opgeroepen worden. Het zijn de schrijvers van de buitentaal, hun oor te luisteren leggend bij geluiden uit de werkelijkheid die nog niemand gezien of gehoord heeft. Soms lukt het ze zo’n geluid op te vangen en er iets van te laten doorklinken in hun boeken. Dan ben ik als lezer, net als zij, paraat. Eigenlijk zijn de schrijvers van mijn voorkeur allemaal vertalers. Hun boeken behoren tot de categorie die Calvino nog niet heeft genoemd: de boeken die je leest omdat je ze zou willen vertalen, om ze te begrijpen in wat je niet begrijpt van je eigen taal.