Hoe vaak komt het voor dat iemand in gezelschap een boektitel noemt waarna alle anderen knikken, terwijl vaststaat dat de helft dat boek niet kent? Het duidt op bereidwilligheid of vage herkenning en de knikkers zoeken al luisterend naar aanknopingspunten. De Quijote is overbekend, maar ik denk dat bijna iedereen als ik erover begin alleen de titelheld kent, misschien wel zonder te weten dat hij uit een boek komt. Geletterden zullen daarenboven een paar gevleugelde woorden kennen en allicht de naam van de schrijver: Cervantes. En wie weet is er ook in Nederland een groep lezers voor wie de Quijote hét boek is; in Spanje en bij uitbreiding in kringen van hispanisten en hispanofielen is dat in ieder geval zo. Daar is het heilig. Ik wil de bekendheid dus niet overdrijven maar ook niet onderschatten. De Quijote is een cultuurhistorisch monument en daarnaast is het de lieveling van velen, een gegeven dat argeloosheid van vertalerszijde uitsluit.
Tot halverwege mijn studie Spaans kende ik het boek alleen in de ongetwijfeld barre bewerking in afleveringen die ooit in het jeugdblad Sjors van de Rebellenclub heeft gestaan. Het had in die vorm diepe indruk op me gemaakt, een indruk die bij lezing van de integrale Spaanse Quijote vijftien jaar later, naar aanleiding van colleges Gouden Eeuw, niet gunstiger of ongunstiger werd maar ongeveer hetzelfde bleef, al werd toen veel duidelijk over de mogelijke intenties van de auteur.
Aan die bevinding, dat de Quijote ook in verminkte vorm genietbaar kan zijn, heb ik scepsis overgehouden ten aanzien van alle stellige uitspraken over de kwaliteit van literaire vertalingen. Je kunt met het begrip kwaliteit erg sollen, vooral als het om iets nagenoeg onzichtbaars als vertalen gaat. Een vertaler heeft minder inbreng dan velen het willen doen voorkomen. Dit is geen pleidooi voor onverschilligheid. Voor een gemeenschap is het belang van adequaat overgebracht vreemd cultuurgoed onmiskenbaar en voor een individu is nauwkeurig lezen dat. Maar ik weet voorgoed dat de kracht van een oorspronkelijk werk zo groot is dat ze door de kieren en scheuren van onvolmaakte vertalingen heenglipt.
Daarom heb ik toen ik kennis nam van het uitgangspunt van Kitty van Leuven-Zwart bij haar proefschrift Vertaling en origineel (Foris Publications, 1984) acuut argwaan gevoeld. Zij had, zei ze, de Quijote in de vertaling van Van Dam en Werumeus Buning – een vertaling uit de Tweede Wereldoorlog en sinds lang de enig verkrijgbare in het Nederlands – niet gewaardeerd en pas bij lezing van de Spaanse tekst gezien wat voor boek het was. Volgens haar was Don Quijote te gek gemaakt en oninteressant geworden. Ik had het boek inmiddels ook in die vertaling gelezen en het opnieuw vooral erg mooi gevonden.
Van Leuven-Zwart ontwierp een model om vertalingen te beoordelen, een model dat de kern van haar proefschrift vormt en waarvan de eerste openbare toepassing zeer ten koste ging van het duo Van Dam en Werumeus Buning, alsof ze haar niet erg overtuigende uitgangspunt hoe dan ook bewezen wilde hebben. Het bleek, met respect voor het herculische van de poging, een model waarin niets van zaken als virtuositeit, stijlvastheid, eruditie, intelligentie, vertaalstrategisch vernuft en artisticiteit werd gevangen en dat alleen zogenaamde fouten ving, fouten die voor iemand met taalgevoel bijna even zovele vondsten waren. Over vondsten, tijden die veranderen, het recht op interpretatie of eigen toon – deze vertalers staan idiomatisch dicht bij de negentiende eeuw – niets.
Bij zo’n contrôle of beoordelingswijze komt alleen middelmatigheid goed weg, een kwaliteit die bij ingewikkelde literaire teksten funest is. Als ik de Quijote opnieuw vertaal is het niet om mijn voorgangers een standje te geven, en zeker niet in het spoor van mevrouw Van Leuven-Zwart.
Een origineel dat ongenietbaar wordt gemaakt door de vertaler: dat was zelfs Pé Hawinkel niet verweten met betrekking tot zijn vertaling van Der Zauberberg (De Toverberg, De Arbeiderspers 1975). Ik herinner me tenminste niet dat iemand bij het uitkomen daarvan en alle heisa er omheen heeft gezegd dat Hawinkels Thomas Mann had vermoord; of hij dat jaar de Nijhoff-prijs had verdiend – daarover ging de rel – is iets anders en is zelfs een subjectieve zaak.
Een vertaling veroorzaakt zelden een ramp en dan altijd door slecht Nederlands. Van een vertaling heb je als lezer, wat ergernis in de wenfase daargelaten, weinig last. Ook critici lezen vrolijk over een vertaling heen en prijzen als zij een vertaling prijzen in feite bijna altijd het origineel.
De Quijote, twee delen van ongeveer vijfhonderd bladzijden uit respectievelijk 1605 en 1614, wordt wel de eerste roman uit de wereldliteratuur genoemd omdat in dat boek voor het eerst de voornaamste karakters een uitputtend proces doormaken. Het gaat niet zozeer om een psychologisch proces – alles zit er meteen al in – alswel om een ontvouwing van die karakters aan de hand van belevenissen. Die twee voornaamste karakters zijn Don Quijote, verlaat ridder en bewaker van hoofse tradities uit tijden van weleer, en Sancho Panza, zijn schildknaap. Ze beïnvloeden elkaar en in feite worden ze allebei steeds ambiguer, wat altijd bijdraagt tot de suggestie van wereldomvattendheid van een roman. Hun gesprekken zijn geestig en ze maken veel mee, wat een band geeft.
De eenvoudige boer Sancho Panza is Don Quijotes tegenpool. Don Quijote is onder invloed van de ridderromans die hij heeft gelezen de wereld ingetrokken om op zijn beurt, in zijn tijd, het beroep van ‘dolend ridder’ uit te oefenen teneinde noodlijdenden te helpen en onrecht te straffen. Don Quijote is een lezer, iemand die zich beweegt door imaginaire tijden en werelden en die wat hij heeft gelezen in praktijk wil brengen. Hij gedraagt zich als een boekenfiguur, wat veel van het fantastische van het boek verklaart.
Don Quijote is lang en dun, hoogdravend en hooggestemd. Wij weten hoe hij eruit ziet door de beschrijvingen die Cervantes van hem geeft. Zijn beroemdste uitbeelder heeft gemaakt dat wij hem ons moeilijk anders kunnen voorstellen dan als een Doré-Quijote. Iedere nieuwe illustrator zal met die erfenis te maken krijgen. Des te intrigerender dat de onlangs overleden Fernando Rey als hoofdpersoon in de serie die van het boek is gemaakt voor de Spaanse televisie helemaal niet zo mager is als de Doré-Quijote en dat je toch snel vertrouwd raakt met die Rey-Quijote; daaruit mag je voorzichtig opmaken dat als een interpretatie maar overtuigend is, ze vanzelf de enige juiste wordt, al is het maar voor de tijd dat je ermee te maken hebt. Dat geeft ook de vertaler moed.
De ander is klein en dik, laag bij de gronds, en alleen ambitieus als er materieel gewin in zicht is. In zijn ogen is Don Quijote niet goed snik maar je weet maar nooit wat je eraan overhoudt. Hij eet terwijl zijn meester zoveel praat dat hij niet aan eten toekomt. Hem is beloofd dat hij als beloning voor zijn diensten gouverneur van een spoedig te veroveren eiland zal worden en dat wil hij wel, en liever gouverneur dan koning want hij ziet zijn vrouw Teresa nog niet als koningin.
In het tweede deel – negen jaar na het eerste verschenen, maar de romantijd tussen beide delen is lang niet zo groot – zijn meester en knecht zich bewust van de roem die zij met hun avonturen in het eerste deel hebben vergaard, een van de vele literaire grappen die Cervantes uithaalt. Hij stopt net als Shakespeare fictie in fictie – ik denk aan het poppenspel van maese Pedro, waar Don Quijote zich tegenaan bemoeit -; hij voert een ander dan zichzelf op als auteur van het werk en noemt deze auteur de ‘historiador’, de geschiedschrijver van de vertelde gebeurtenissen, alsof deze echt gebeurd zouden zijn; hij zet op andere momenten alles op z’n kop door de vertaler van het Arabische manuscript dat aan de basis van zijn roman zou liggen verantwoordelijk te stellen voor bepaalde eigenaardigheden. Kortom, hij speelt met onze slimheid en goedgelovigheid.
Je kunt de Quijote als het niet zo anachronistisch klonk net zo goed de eerste anti-roman noemen als de eerste roman en dat is vaker gedaan. Het is een per se niet-ordentelijk en niet-realistisch boek, hoe aanschouwelijk de avonturen of karakters ook zijn. De volledige titel luidt: De vernuftige edelman Don Quijote van La Mancha. Door zijn spel met vormelementen is eerder Cervantes de vernuftige dan Don Quijote, zijn vindingrijke maar in manieën verstrikte hoofdpersoon.
Een geraffineerde, bijna tijdloze roman of anti-roman, dus, de Quijote. Ja, maar een roman van bijna drie eeuwen geleden, voor een belangrijk deel zelfs teruggrijpend naar de tijd van de ridderromans, dus nog daarvoor. De handeling speelt zich af in een tijdsbestek waarover de schrijver zichzelf tegenspreekt maar dat na enig gereken is te bepalen op vijf maanden rond de eeuwwisseling van 1600.
Dat het zo’n oud en beroemd boek is heeft gevolgen voor een vertaler. Als ik in het voorlaatste nummer van het Vlaamse tijdschrift Yang lees hoe Mon Nijs en Paul Claes bij hun nieuwe vertaling van Ulysses van James Joyce, een boek van deze eeuw, aarzelen in hoeverre ze zullen moderniseren en transponeren – bij voorbeeld de locatie van Dublin overbrengen naar Antwerpen -, besef ik dat de valkuilen die mij wachten minstens even gevaarlijk zijn.
In zijn verantwoording bij zijn vertaling van Shakespeares Sonnetten (Van Oorschot, 1993) gewaagt Peter Verstegen van zijn streven ‘naar een verstaanbaar, tegen snelle veroudering bestand Nederlands, dat minimaal gebruik maakt van taalmiddelen als elisie, ellips en inversie’. Tot zo’n definitie kom ik niet, ik kom tot iets particuliers als ‘Nederlands dat niet stoort maar wel leeft’. Je weet dat een boek van toen (Shakespeare en Cervantes zijn tijdgenoten) niet van nu is, maar vertaalt zoals je denkt dat de schrijver zou hebben geschreven als hij had geleefd in jouw tijd en taalgebied; met het besef dat hij ook van daar en toen blijft.
Er bestaat nog geen computerprogramma om te controleren wanneer een woord voor het eerst in onze taal is gebruikt, om vervolgens per geval te bedenken wat je je van die informatie aantrekt. Zo’n programma zou handig zijn. Nu moet ik in het grote Woordenboek der Nederlandse Taal kijken, waarin de herkomst van woorden staat en vindplaatsen worden gegeven. ‘Een chirurgijn’ lijkt dan geknipt voor mijn vertaling maar is nadrukkelijk van vroeger terwijl ‘chirurg’ zeker niet kan, want dat is iemand van nu, die in een goed geoutilleerde zaal werkt en een goed loon opstrijkt. Zo was het vroeger niet. Cervantes’ vader was chirurgijn, kwakzalver, aderlater en daarmee de uitoefenaar van een suspect ambacht dat ook niet veel opbracht. Als je dan toch bij het vertalen van de Quijote kiest voor ‘chirurg’, is het boek op slag eigentijds. Andere keuzes mogen daarmee niet vloeken. Drastische modernisering is onvermijdelijk geworden.
Het is verleidelijk die hele kwestie van het te kiezen register af te doen met een beroep op eigen inzicht en taalgevoel. Het is uiteindelijk in dit geval het Nederlands waar het om gaat. Dat stelt eisen en zal in z’n complexiteit een nieuwe literaire eenheid gaan vormen.
Kleding en voedsel zijn als tijd- of plaatsgebonden zaken altijd lastig om te vertalen. Op de eerste bladzijde van de Quijote komt al een reeks gerechten voor waarvan de ‘duelos y quebrantos’ die Don Quijote op zaterdag eet het meest tot de verbeelding spreken. Het is nooit opgehelderd wat het precies voorstelt, al zijn er talloze artikelen over geschreven en vertalingen voor gezocht. Ik heb de omeletten, de gekookte bonen, de gebakken eieren met of zonder spek en alle stoofpotten die eerder en elders zijn opgevoerd verworpen en kies voor ‘noodslacht’, een woord met de gevoelswaarde van dat ‘rouw en brokken’ van het Spaans. ‘Kliekjes’, ook best maar wat slap voor een eerste bladzijde, offer ik daarvoor op. De enige die mij hierbij vanuit de eeuwigheid steunt is Mr. C.L. Schuller tot Peursum, verantwoordelijk voor een Nederlandse vertaling van eind vorige eeuw; een wonderlijke vertaling, heel betrouwbaar maar zo letterlijk dat ze in een onaffe fase is blijven steken: er is geen Nederlands van gemaakt. Schuller tot Peursum vertaalt ‘verdriet en breeksel’ en legt in een noot uit dat het gaat om een gerecht, gemaakt van de week ervoor gestorven dieren en op zaterdag genuttigd. Noodslacht.
Er zijn schrijnende gevallen van verwerping te bedenken die bij iedereen anders zullen zijn. Woorden als ‘gein’ of ‘gedeisd’ zijn wel oud maar vooral Mokums en dus onbruikbaar. Daar staat tegenover dat ik ze mooi vind en toch zou willen gebruiken, al was het maar om ze alsnog in andere tijden en talen te smokkelen. Ik zal het ook deze keer niet doen, maar de laffe smaak van die beslissing zal me opnieuw lang bijblijven.
‘Knokt’ iemand in 1600 of ‘gebruikt hij zijn vuisten’; is hij wel eens ‘in zijn sas’ of is dat te populair voor een Spaans klassiek werk en is hij in mijn vertaling dan maar ‘vergenoegd’? Je zoiets afvragen lijkt op wild speculeren of proberen, maar een vertaler overweegt altijd veel meer dan hij toelaat. Bestond het woord ‘machine’ (máquina) of ‘produkt’ (producto) al, toen, in het Nederlands (in het Spaans dus wel) en maakt het hoe dan ook kans in mijn vertaling? Er komt in de Quijote zelfs een ‘fábrica’ voor maar ‘fabriek’ zal niemand accepteren. Bij een fabriek horen rokende schoorstenen en kolendelving en kantines. Dat detoneert nog erger dan een chirurg.
Aanspreekvormen zijn sterk bepalend voor de toon van een boek. Sancho Panza noemt zijn meester voortdurend ‘Vuestra Merced’, letterlijk ‘Uwe Genade’, wat niet eens gek klinkt, maar wel als je het honderd keer hoort. Het gebruik van die plechtige vorm is ook niet gerechtvaardigd, als je bedenkt dat ‘Vuestra Merced’ gewoon de voorloper is van ‘Usted’. ‘Usted’ is een door slijtage ontstane samentrekking van ‘Vuestra Merced’, dus de huidige vorm ervan. ‘Vuestra Merced’ = ‘Usted’ = ‘u’. Het is aardig de volledige vorm ‘Uwe Genade’ soms, als Sancho Panza in een slijmbui is, toch te gebruiken om terloops het oude van de tekst in het geheel te laten infiltreren.
Er komt bij al dit kiezen veel secundaire literatuur te pas, deels handig verzameld in het notenapparaat bij bepaalde uitgaven. Als ik door specialistische literatuur of noten meen te weten wat bij voorbeeld het al genoemde ‘Vuestra Merced’ (Van Dam en Werumeus Buning hebben steeds ‘UEd.’) destijds waard was naast het ‘tú’ of ‘vos’ van toen, kan ik in het Nederlands naar eigen inzicht per geval, en met alle andere gevallen in mijn achterhoofd, een knoop doorhakken. ‘Gij’ is voor Noord-Nederlanders gauw een beetje raar, ‘jij’ is wel eens te vlotjes, ‘u’ niet zelden tuttig.
Twee jaar geleden heb ik tegen de Duitse regissseur Jürgen Gosz, die voor Toneelgroep Amsterdam een stuk van Hebbel regisseerde, volgehouden dat in het Duits een knecht weliswaar ‘du’ tegen een koningin zegt, maar dat ‘jij’ op zo’n plek niet kan in het Nederlands van nu. Het zou erg opvallen en de aandacht afleiden van de rest van de tekst, wat de bedoeling van Hebbel nooit geweest kan zijn. Tijden veranderen; de taal verandert en de ene taal is de andere niet, al dacht Gosz paternalistisch over de eigen rechten van het Nederlands. (Hij wilde onder andere ook dat het Duitse ‘Weib’ in het Nederlands overal ‘wijf’ werd, want dat woord hadden we toch?)
Bij het vertalen van de Quijote doet zich een mooi voorbeeld voor van een oplossing die niet kan omdat dat Nederlands schatplichtig is aan deze zelfde Spaanse tekst. Ik lees Piet Meeuse’s essay over de Quijote in De jacht op Proteus (de Bezige Bij, 1992) en zie hoe Meeuse zegt dat Sancho Panza op een gegeven moment net als zijn baas ‘een klap van de molen krijgt’. Hij bedoelt het figuurlijk, want Sancho Panza krijgt niet letterlijk een wiek tegen zijn hoofd. Ik zou ‘een klap van de molen krijgen’ graag in mijn vertaling gebruiken want ik moet steeds niet-modieuze synoniemen voor gek-zijn verzinnen. Maar zoals we weten krijgt in de beroemdste scene uit de Quijote de titelheld in vermeend gevecht met reuzen echt een ‘klap van de molen’, een gebeurtenis die pas later zinnebeeldig is gaan staan voor gek-zijn. Ik kan die uitdrukking onmogelijk in figuurlijke zin gebruiken en huiver om dezelfde reden voor ‘malende’ en ‘malen’, en voor de uitdrukking ‘tegen molens vechten’.
Ik heb Meeuse benijd toen ik hem onbekommerd die ‘klap van de molen’ zag gebruiken. Hij kon los van de tekst over die tekst spreken met een woordgebruik dat deels aan die tekst was ontleend. Hij vermeldt in zijn essay niet of hij zich bewust was van de eigenaardigheid van het geval.
De Quijote is vaker in het Nederlands vertaald en bepaalde woorden of uitdrukkingen zijn zo ingeburgerd dat ik er in mijn nieuwe vertaling moeilijk van af kan wijken, ook al wil ik het. Als het erg stellig lijkt, is dat bedrieglijk. Ik sluit me aan bij de principiële aarzeling die Claes en Nijs over hun Ulysses-vertaling in wording ten toon spreiden: zolang een vertaling niet af is, wordt er van alles overwogen of beweerd en muggen worden olifanten; zodra zij af is, heeft zij hopelijk een inherente logica die de vertaler niet meer ter discussie stelt. Dan is zij tautologisch gezegd zoals zij is. Dat geldt net zo voor oorspronkelijk werk.
Na een jaar Quijote-vertalen, wat een ruwe eerste versie opleverde, kwam ik in een impasse terecht zoals ik die als gevolg van een vertaling in de verste verte nooit had gehad. Zo’n eerste versie vol kanttekeningen, alternatieven en slagen om de arm vraagt om een tweede waarin op ferme wijze een toon of perspectief wordt gekozen. De grote schoning moet plaatsvinden. Maar ik durfde niet, uit angst dat ik te ver van het Spaans zou raken. Vijf vriendelijke anderen lazen op mijn verzoek een zestigtal bladzijden die ik met tegennatuurlijk doorzettingsvermogen toch tot tweede versie had geschoond, en het feit alleen al dat ze niet keken of het in Keulen donderde, leidde me mijn ‘schöpferische Pause’ weer uit. Het was wel duidelijk waar die vandaan was gekomen: het vertalen van de Quijote werd een vertwijfelende aangelegenheid doordat de erfenis die op mijn schouders rustte tegelijk erkend en genegeerd wilde worden. Alle keren dat iets uit de Quijote in onze taal is ingeburgerd, werd dat een gewetensprobleem omdat ik het anders wilde, en een van die gevallen is de naam van de voornaamste hoofdpersoon die honderden keren voorkomt.
In het Spaans staat Don Quijote. Cervantes zelf wijdt in hoofdstuk I uit over die naam. Eigenlijk zou Don Quijote Quijano of Quijada of zelfs Quesada heten (dat laatste verwerpt Cervantes als onwaar, alsof het niet zijn eigen bedenksel was). Het suffix -ote, las ik in een noot, zou gekozen zijn naar analogie met de naam van de roemruchte Lanzarote (onze Lancelot), terwijl we niet moeten vergeten, benadrukken sommige edities, dat het iets lachwekkends kan hebben, dat suffix. Dat ‘Quij-’ of ‘Quix-’ (zo schreven ze het vroeger) is volgens Covarrubias, een dictionaire uit Cervantes’ eigen tijd dus vol met authentieke Cervantes-taal, hetzelfde als het Franse ‘cuissot’ of Catalaanse ‘cuixot’, en zou het ‘dijstuk’ van een harnas zijn. Het recente Spaans-Nederlandse woordenboek van Van Dale geeft: ‘quijada’: kaak; ‘quesada’: kaaskoek; ‘quijote’ (behalve ‘naïeve idealist’, maar we begrijpen waar dat vandaan komt): dijplaat. Ik ken geen voorbeelden van vertalers die in de naam een betekenis hebben gelezen die ze vervolgens in hun eigen taal hebben ondergebracht. Het zal wel eens gebeurd zijn maar ik ken geen voorbeelden, zeker niet uit bekende vertalingen. Don Blaaskaak zou als oplossing denkbaar zijn, dan heb je nog een semantisch element overgebracht ook, maar ook ik heb het niet overwogen. Don Quijote is nu eenmaal Don Quijote, en anders niet.
Het schijnt zo te zijn, ik las het ooit al eens bij Borges, dat de Spaanse ‘j’, de ‘jota’, vroeger als ‘zj’ werd uitgesproken. Don Quizjote was het toen dus. Dat verklaart de Engelse schrijfwijze en de Franse, maar niet de Nederlandse. Wij zeggen Don Quisjot, misschien wel als uitvloeisel van de Spaanse uitspraak van destijds, en schrijven Don Quichote (of Quichotte of Quichot, want er zitten meer voetangels aan deze naam), een schrijfwijze die wellicht is gekozen omdat zo wordt voorkomen dat we Don Quijote lezen, met de Nederlandse ‘j’. Maar we lezen niet Don Quijote, we lezen Don Quichot, met harde ‘g’ en zeggen (of denken) Don Kiesjot. Iedereen zegt Don Kiesjot en in afgeleide woorden komt die uitspraak uiteraard terug: donkiesjotesk; donkiesjotterie.
De Spanjaarden zeggen inmiddels Don Quijote, met een harde ‘g’ voor de jota, want de uitspraak van het Spaans is in de loop van vier eeuwen op dit punt veranderd. Veel Nederlanders kennen Spanje, kennen zelfs Spaans, en dus het verschijnsel jota, de Spaanse ‘j’. Wat rechtvaardigt nog de beslissing altijd Don Quichote te schrijven in plaats van Don Quijote? Kiezen voor Quijote zou revolutionair zijn, want geen vertaler heeft het tot nu toe gedaan, ook niet in Duitsland, Frankrijk, Engeland. Toch neig ik ertoe. Ik zie afgezien van de traditie geen reden om de naam van mijn held te blijven verbasteren. Ik haal me deze moeilijkheid zelf op de hals. Als ik ‘gewoon’ Quichot, of Quichote, of Quichotte schrijf, kraait er geen haan naar. Overigens is dat ‘Quichot’ en ‘Quichotte’ – dus die slot-e weghalen of die tweede t toevoegen – ook bedoeld als correctie tegen een mogelijk te Nederlandse uitspraak van het Spaans: Kiegootu; allemaal lapmiddelen, tussenoplossingen, waar je op de keper beschouwd niet zo veel aan hebt. Aan het eind van de weg gloort hoe dan ook QUIJOTE, in die spelling.
Ja, kan iemand zeggen, maar een naam als Lanzarote heeft in het Nederlands wél een ontwikkeling doorgemaakt; dat werd Lancelot. Met dit soort zelfverzonnen tegenwerpingen maak ik mijzelf ongelukkig want dan gloort er even niets meer. Maar ik weet dat inconsequentie voor een deel bij taal hoort, dat niet alles te verantwoorden is tegenover een denkbeeldig superieure Scherprechter voor Juiste Taalvorming & Taaltoepassing. Ik moet ook kiezen tussen kwaden, maar mijn keuzes zullen hopelijk in verbond zo overtuigend gaan lijken dat ze niet meer aan keuzes, laat staan aan kwaad doen denken.
Nog een voorbeeld van een ingeburgerde vertaling die zich alleen met enige gewelddadigheid laat veranderen. Het bekendste epitheton van Don Quijote is ‘Ridder van de Droevige Figuur’ (voor ‘Caballero de la Figura Triste’), een zegswijze die deel is gaan uitmaken van onze taalschat en in Van Dale staat. Maar ‘figura’ kan behalve ‘figuur’ of ‘gestalte’ of ‘constellatie’ (zo gebruikt Cortázar het woord graag) ook ‘gelaat’ betekenen. In het boek kom je van beide betekenissen gevallen tegen waarbij je niet over de betekenis op die plek twijfelt. Nu heb ik zo’n vermoeden dat Sancho Panza op het plechtige moment dat hij die benaming voor zijn baas bedenkt vooral aan diens gezicht denkt, aan dat ‘mijlengaanslange’, magere, gele gezicht, maar ik kan het niet bewijzen. Noten geven geen informatie en vertalers in andere talen hebben oplossingen bedacht zonder die toe te lichten. Dat ‘Ridder van de Droevige Figuur’ is prachtig, ik ben er ook aan gehecht geraakt, maar het is behalve prachtig knap vaag. ‘De Ridder van de Droevige Figuur’, dat riekt toch zacht gezegd naar een romanisme, een te sterke invloed van het Spaans op ons Nederlands. Dat ‘van’ moet natuurlijk ‘met’ zijn. Waarom zou Sancho Panza als hij een Nederlander was geweest een romanisme hebben gebruikt? Bovendien: in de mond van een eenvoudige boer, is ‘Ridder van de Droevige Figuur’ erg sophisticated. Hij zou het woord ‘figuur’ niet in zijn spraakgebruik toelaten.
Ik weet nog niet zeker wat ik doe. Ik heb nog een jaar om erover te denken. Dan verwacht Querido het manuscript en wie weet is dan de ‘Ridder van de Droevige Figuur’ een ‘Ridder met het Trieste Gezicht’ geworden. En zo weet ik ook nog niet zeker of ik het Grauwtje zal overnemen van Van Dam en Werumeus Buning. Prachtig, dat Grauwtje voor het trouwe ezeltje van Sancho Panza, een naam waarin het trouwe van het beest meeklinkt. Ouwe trouwe Grauwtje, zoiets. Ik zou het willen overnemen; ook Van Dam en Werumeus Buning hebben het misschien niet van zichzelf. Maar als ik het deed zou ik het ervaren als een citaat, als iets dat ik niet zelf heb bedacht, en dat wil ik verantwoorden. Waarmee een ander probleem opduikt, dat van de vraag wanneer, hoe vaak en waarom je noten bij een vertaling zet en of ik dat hier wel wil. In elk geval zal het achterwege laten van noten mij verplichten als compensatie hier en daar iets, al is het maar een beetje, te verhelderen, of een voor- of nawoord te schrijven waarin de onontbeerlijke informatie is verwerkt die anders in noten zou zitten.
Anderhalf jaar iang heb ik het idee gekoesterd in plaats van noten bij de Quijote op mijn vertaling te promoveren en op die manier de ongebruikte of onzichtbare kanttekeningen en bespiegelingen alsnog te redden en zichtbaar te maken. Toen mij eenmaal duidelijk werd dat zo’n proefschrift het produkt zou zijn van schuldbewustzijn of zelfrechtvaardiging, heb ik nog een paar dagen wat A4-tjes ordeloos volgeschreven en daarna diep adem gehaald. Ik hoop dat mijn geïnteresseerde promotor in spe met wie ik ooit de opzet besprak, begrijpt dat ze te maken heeft met een ernstig geval van halfslachtigheid.
Hoe lastig de erfenis rond een oud boek is en hoe vervelend het aanhoudend geklop van potentiële noten op mijn deur – ik wil geen noten; Cervantes gebruikte ook geen noten en zijn tijdgenoot Quevedo noemde ze ‘pispotten onder het bed van het boek’ -, blijkt direct uit de eerste zin van de Quijote die in vertaling van Van Dam en Werumeus Buning gevleugeld is – en aantrekkelijk. ‘In een dorpje van de Mancha, waarvan ik mij de naam niet wens te herinneren, leefde eens… etc.’ ‘Waarvan ik mij de naam niet wens te herinneren…’
In het Spaans staat: ‘En un lugar de la Mancha, de cuyo nombre no quiero acordarme, no ha mucho tiempo que vivía… etc.’ In een noot van de editie van Luis Murillo die ik als basistekst gebruik (Castalia, 1978, vijfde druk) staat bij ‘de cuyo nombre no me acuerdo’: ‘no me viene a la memoria’ (schiet me niet te binnen), want, zegt Murillo, die vast een bibliotheek vol secundaire literatuur in zijn noten heeft verwerkt: ‘El verbo querer tiene mero valor de auxiliar.’ Het werkwoord ‘querer’ is gewoon een hulpwerkwoord, en heeft hier geen modale betekenis, betekent hier niet ‘willen’ of ‘wensen te’. Door het boek heen vind ik meer plekken waar ‘querer’ kennelijk geen modale betekenis heeft en ik heb me door sommige Spanjaarden laten vertellen dat dat modale inderdaad niet in die eerste zin zit. Op andere plekken heeft ‘querer’ die implicatie duidelijk wel, en ook heb ik in veel edities, in andere talen en de onze, uitgelegd gezien waarom Cervantes hier ‘no quiero’ in de betekenis van ‘ik wens niet’ zegt. (Die ‘plek’ zou Argamasilla zijn, waar hij gevangen heeft gezeten; de herinnering was hem onwelgevallig.)
Ik kan Murillo volgen en ‘wensen te’ weglaten, bij voorbeeld via de bedrieglijke tussenoplossing ‘waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten’ waarin toch iets van ‘wensen’ lijkt te zitten. Maar wil ik dat wel, ‘wensen’ overboord zetten, met het risico dat ik iedereen die dit juist zo mooi vond, mezelf incluis, tegen het hoofd stoot? Er is troost als ik het modale in de eerste zin laat vallen: dat besluit heeft Ludwig Tieck in zijn vitale, twee eeuwen oude Duitse vertaling van de Quijote al eens genomen. Waarom hij het deed, weten we niet.
De Quijote mag vaak de eerste moderne roman uit de wereldliteratuur genoemd zijn, het is géén roman in de moderne zin van het woord, geen doorsnee-roman, en al helemaal niet een roman waarin iedere mus die van het dak valt verantwoord is. Wat wij meestal verstaan onder een roman is het negentiende-eeuwse ideaal waarin alles tot een in zichzelf besloten, hechte eenheid is geworden. De Quijote werd lang voor de negentiende eeuw geschreven, lang voor al die eisen bestonden. Daarom ziet het boek er op het eerste gezicht zo rommelig uit. Het staat vol elkaar tegensprekende beweringen, soms wordt gezegd dat iets een paar dagen duurt en dan is het weer een paar maanden, een ezel – Sancho’s Grauwtje – wordt gestolen maar doet enkele hoofdstukken later weer mee alsof er niets is gebeurd, mensen veranderen zonder aanleiding van naam of functie, er wordt veel fout geciteerd. Dit gebeurt niet op een manier dat je gaat denken aan bewust effectbejag van de schrijver. Het gebeurt min of meer per ongeluk. De bezorgers hebben vooral in de vorige eeuw steen en been geklaagd. In Clemencíns legendarische, uitputtende commentaar bij de Quijote klaagt deze negentiende-eeuwer constant in de trant van: ‘Cervantes vergist zich…’ ‘Hier spreekt Cervantes zichzelf tegen…’ ‘Slordigheid heeft Cervantes opnieuw parten gespeeld…’ Of: ‘Dit moet natuurlijk zijn…’
En wat deden de vertalers in zulke gevallen? Ze hebben met de handen in het haar gezeten, en zijn vervolgens overgegaan op fatsoeneren, al dan niet met toevoeging van een noot. In gevallen van grammaticale slordigheid moest dat wel. Als een onderwerp meervoudig is en Cervantes laat een werkwoordsvorm in het enkelvoud volgen, moet een vertaler dat veranderen. Ik doe dat ook, in het besef dat de Spaanse grammatica en spelling in Cervantes’ tijd minder gereguleerd waren dan nu.
De tijd van zonder meer ‘verbeteren’ van Cervantes lijkt voorbij. Wij vinden dat incongruente of zorgeloze nu eerder aardig of eigenaardig dan bestraffenswaardig. Er is al menig speculatieve studie geschreven om de onnauwkeurigheden of incongruenties te verklaren, met erkenning van hun zeggingskracht. Dan doet zo’n academicus bij voorbeeld een poging tot reconstructie van de ‘oer-Quijote’ of ‘proto-Quijote’ die Cervantes in zijn hoofd zou hebben gehad en van waaruit alles alsnog te verklaren is. Die pogingen tot uitleg getuigen hoe dan ook van good-will ten aanzien van de Quijote zoals hij is en niet zoals hij had behoren te zijn. Thomas Mann heeft over dit onderwerp geschreven in Meerfahrt mit Don Quijote (Zeereis met Don Quijote; nota bene: hij schrijft ‘Quijote’, op zijn Spaans!). In dit essay, uit 1934, vertelt Mann waarom hij de afwijkingen in de Quijote niet als zwakten ziet maar als voorbeelden van spontaniteit.
Het boek is eenvoudig niet opgezet met de pretentie te fungeren als een burgerlijke roman. Die bestond toen nog niet en als hij had bestaan had Cervantes er vermoedelijk eerder een parodie op geschreven dan de conventies nagevolgd. De Quijote is een avonturenroman, in verschillende omstandigheden en fasen geschreven. Er staan diverse achteraf ingelaste verhalen in, wat men toen kennelijk verdroeg. Die verhalen onderbreken de avonturen van de dolende ridder en zijn schildknaap, en dat heeft soms consequenties voor de rest, wat weer leidt tot inconsequenties, maar er was in Cervantes’ tijd niemand die daar mee zat; in ieder geval de schrijver niet.
Ik heb het principe-besluit genomen de vele losse eindjes, afgezien van de grammaticale onnauwkeurigheid waar de auteur en het boek niets mee winnen, te handhaven. Dus die ezel is ineens weg en duikt later weer op, alsof hij nooit weg is geweest, en als Sancho Panza’s vrouw eens een keer anders heet, laat ik het staan. Het zij zo, in naam van de spontaniteit waarover Thomas Mann het had en waarvan ik ben gaan houden, als onvervreemdbaar onderdeel van het boek. Als je de Quijote niet als een burgerlijke roman beschouwt en de levendigheid van het boek vooropstelt, heeft dat gevolgen bij het vertalen. Het feit dat er zo vrij met het begrip tijd wordt omgesprongen omdat het boek eerder bij de fantastische dan de realistische literatuur hoort, leidt ertoe dat ik me afvraag hoe ordentelijk mijn taal moet zijn. Ik neem de eerste zin van hoofdstuk 32 uit deel I. Die zin luidt in het Spaans: ‘Acabóse la buena comida, ensillaron luego y, sin que les sucediese cosa digna de contar, llegaron otro día a la venta, espanto y asombro de Sancho Panza; y aunque él no quisiera entrar en ella, no lo pudo huir.’ Dat kan zo worden vertaald: ‘Zodra hun degelijke maaltijd was beëindigd, zadelden zij hun beesten en zonder dat hun iets noemenswaardigs overkwam, bereikten zij de volgende dag de herberg, die een bron van angst en verwarring vormde voor Sancho Panza; maar al wilde deze liever niet naar binnen, hij kon er niet voor vluchten.’ Maar ook zo: ‘Op was hun degelijke maal, zij gingen dadelijk in het zadel, en de volgende dag kwamen zij, zonder dat hun iets bijzonders overkwam, bij de herberg, schrik en angstbeeld van Sancho Panza; enz.’ Het gaat om het eerste zinsdeel.
De eerste vertaling is deels onderschikkend opgebouwd. De tweede oplossing is elliptisch, begint met een inversie, en er lijkt iets te zijn overgeslagen waardoor er snelheid in de zin komt. Er is puur nevenschikkend zinsverband. Ik denk dat ik uiteindelijk voor zo’n oplossing kies. Maar zo’n keus moet duizenden malen worden gemaakt en het spreekt vanzelf dat er als je al die duizenden malen kiest voor de levendigste vertaling, een heel ander, veel lineairder boek ontstaat dan wanneer je al die keren kiest voor het conventioneel uitgeschrevene. Om het nerveuze te temperen, want je kunt het ook te gek maken, zal ik veel conventie in de vertaling stoppen maar ik kijk steeds waar ik ermee kan breken. Zoals gezegd: ik wil Nederlands dat niet stoort maar wel leeft en daar horen voor mij elisie, ellipsen en inversie in niet eens zo beperkte mate bij. Daarover denk ik anders dan Verstegen.
De opstapeling van tegenwoordige deelwoorden bij Cervantes noopt aanhoudend tot kiezen. In het Nederlands lossen wij tegenwoordige deelwoorden meestal op. Wij zeggen niet: ‘Tegenzin hebbend, zijn vrouw kussend, zijn hoed pakkend, de kat trappend, bijna omvallend, ging hij de deur uit’, maar ‘Hoewel hij geen zin had, pakte hij, nadat hij zijn vrouw had gekust, zijn hoed en ging terwijl hij de kat een trap verkocht zodat hij bijna omviel de deur uit.’ In het Spaans van Cervantes kan dat allemaal op één lijn staan en dat doet het vaak. Er komt bij hem bovendien heel veel ‘que’ (‘want’) en ‘y’ (‘en’ of ‘maar’) voor, nevenschikkende voegwoorden die in veel gevallen alleen maar een miniem denkschakeltje vormen dat met een vertaling al te veel gewicht heeft. Ze bewerkstelligen een ‘en toen-’ of ‘enne’-effect, een opsommend, lineair effect. Omdat de Quijote een avonturenroman is met inderdaad dat vertellende dat wij ondervangen met de clausule ‘en toen, en toen’, vertaal ik zijn verhalen liefst zo lineair mogelijk, dus met vermijding van te veel onderschikkende voegwoorden als ‘omdat’, ‘hoewel’, ‘nadat’. Van het zelfverzonnen bovengenoemd Nederlands zinnetje zou ik als het om Cervantes ging, denk ik, maken: ‘Met tegenzin kuste hij zijn vrouw, pakte zijn hoed en ging met een trap naar de kat zodat hij bijna omviel de deur uit.’ Lineair en snel, onder het motto: De mensen luisteren, verveel ze niet! Er werd in Cervantes’ tijd veel meer voorgelezen dan gelezen.
Het moet dus levendig klinken, maar we weten ook, en ook dat blijkt uit alles, dat men toen meer tijd leek te hebben om te luisteren. Er was nauwelijks vermaak in de avond. De verhalen die werden verteld, werden in rust verteld. En dat is de kennelijke reden waarom er zoveel pleonasme, zoveel dubbel-op en zoveel herhaling in de Quijote zit. Op iedere bladzijde zijn voorbeelden aan te wijzen. Ook dit vraagt om keuzes.
De eerste zin van hoofdstuk 38 luidt in het Spaans: ‘Prosiguiendo Don Quijote, dijo:…’ (‘Don Quijote ging verder en zei…’) Ik heb langzamerhand een metronoompje in mijn hoofd dat, afgesteld op het imaginaire ritme van mijn Quijote in wording, aangeeft wanneer ik zoiets inderdaad omslachtig vertaal en wanneer ik kies voor iets bondigers, dus in dit geval: ‘Don Quijote vervolgde’ of ‘Toen zei Don Quijote’. De rechtvaardiging is dat ons Nederlands, of onze tijd, te veel pleonasme niet verdraagt en er vreemd zou uitzien als ik alle gevallen respecteerde.
Het tweede voorbeeld is uit hoofdstuk 39, ook zo’n clausule die heel veel voorkomt en die luidt in wat letterlijke vertaling heet: ‘Omdat ik zou wensen en het mijn wil is…’ (‘Porque querría, y es mi voluntad…’) Ik maak ervan ‘omdat ik graag zou willen’ of, stemmiger, ‘omdat het mijn innige wens is’, met een versterkend bijwoord of bijvoeglijk naamwoord in plaats van een nieuw zinsdeel dat het voorgaande alleen herhaalt. Waar het niet stoort, probeer ik het pleonastische niettemin te handhaven, en ik schuif het in geen geval onder tafel.
Het verschil in tijd tussen Cervantes en mij – twintig mensengeneraties – en in landsaard – hij een Spanjaard, ik een Nederlander en vertalend voor wat je ‘de Nederlander van nu’ zou kunnen noemen -, dwingt mij op alle niveaus tot keuzes die tot op zekere hoogte speculatief zijn, maar ook op z’n minst vanuit vermeend begrip, en uit respect, worden gemaakt. Dat mag u tenminste hopen. Want het feit dat het een erfelijk zwaarbelast boek is, maakt dat het meer dan in de meeste gevallen een boek van iedereen is en niet alleen van mij.