De woestijn, De Tijger, Basilisk, De Civetkat van Leonid, Bestiarium, zijn de titels van gedichtencycli uit het boek Parallelle Vulkanen dat in 1982 in Zagreb verschenen is. Marija Čudina heeft aan dit boek ook een prozatekst, met de titel Dertien, toegevoegd. Deze kan opgevat worden als een poëtisch commentaar op haar eigen werk. Als nawoord zijn twee teksten opgenomen: Notitie over Marija van Tonči Petrasov Marović, en Verbanning en Koninkrijk van Marija Čudina van Danilo Kiš. De eerste tekst is een autobiografische getuigenis. ‘Ik heb Marija in 1956 leren kennen, allereerst via haar gedichten. Wij publiceerden in hetzelfde tijdschrift, maar ook toen, evenals nu, moest ik toegeven dat mijn gedichten niet zo mooi, zo rijp en zo eigen waren als die van Marija. Marija was toen 19 á 20 jaar oud. Zij was heel fragiel en op een wonderlijke manier apart, om niet te zeggen onwerkelijk meisje, alsof ze nog een kind was.’ Danilo Kiš wijst er in zijn essay op, dat ‘op grond van haar gedichten haar biografie nooit gereconstrueerd zal kunnen worden, haar gedichten zijn niet autobiografisch. Het persoonlijke lot van de dichter kan via hen niet achterhaald worden. Čudina heeft geen persoonlijk lot, zij beweegt zich in de sferen van pure concepten, als in een droom, maar het is geen droom, het is de nachtmerrie van het moeten leven, van luciditeit. Daarom zijn ook haar dieren mythisch, ze leven alleen als concepten. Deze schepsels, deze paradigmadieren zijn er om ons op de onvolmaaktheid van de wereld en van de schepping te wijzen; de Tijger van Marija Čudina is een gnostische Tijger, een van die dieren die in hun trotse eenzaamheid nog komplotten beramen tegen God en de schepping, het enige dier dat zich in zijn volmaaktheid bewust is van de onvolmaaktheid van de wereld: vandaar zijn melancholie.’
Marija Čudina stierf op 25 september 1986. Ze heeft haar bundel proza, Wilde Ziel, niet meer kunnen zien. Haar fysieke dood werd door een maatschappelijke dood voorafgegaan. De stad waar Marija vanaf de twaalfde en laatste etage van een betonnen gebouw over uitkeek, vanuit het raam van haar eenkamerflat waar ze samen met de schilder Leonid Šejka twintig jaar had doorgebracht, had geen behoefte aan een bekende dichteres zonder maatschappelijke connecties. Waarschijnlijk zijn de jaren zestig de gelukkigste tijd in haar leven geweest. Ze maakte deel uit van een kring jonge mensen die een culturele elite vormden op grond van hun eigen strenge criteria. Geen van haar vrienden maakte deel uit van de gevestigde orde. Ze werden daarom als outsiders behandeld en afgestraft.
T.P. Marović en Mira Miočinović hebben Marija’s nalatenschap bezorgd. Haar laatste, onvoltooide roman, die de titel Mes van de volle maan kreeg, is afgebroken bij de zin: ‘Misschien dat Andrej op dit moment…’. Tussen haar manuscripten werden ook zevenentwintig gedichten aangetroffen onder de gemeenschappelijke titel Poëtica van een Bestiarium. De eerste versregel van het eerste gedicht luidt: ‘De dieren kwamen aan. Op het terras werd een tuin geschapen.’ Alle andere gedichten zijn opgedragen aan vrienden en dragen de naam van een of ander dier. (Schildpad, Hagedis, Haai, Kameleon, Otter, Coyote, Hermelijn, Eenhoorn, Woestijnvos…). Het gedicht Hyena heeft Marija aan zichzelf opgedragen. De dichter, die in elk gedicht voorkomt, ‘verheugt zich, de ongelukkige, want de Hyena doet hem denken aan datgene wat in hemzelf ontbreekt’. De Weerwolf heeft zijn evenbeeld tussen de mensen niet kunnen vinden. En ‘de Hermelijn van Čudina lijkt zo weggelopen te zijn uit een boek van Markies de Sade’, schrijft H. Pejaković in een recensie naar aanleiding van het uitkomen van dit boek in 1989 in Split.
De laatste brief die ik van Marija Čudina gekregen heb, is gedateerd op 03.04.1986. Hij was verzonden vanuit Belgrado. Daarin wordt Rotterdam genoemd in verband met een uitnodiging voor Poetry International. Een gebroken enkel (de giftige pijl uit haar brief) verhinderde haar te komen. Deze brief heb ik niet gekozen omdat het de ‘laatste’ is, maar omdat hij in wezen niet verschilt van haar eerste brief, die Marija me 12.XI.1956. uit Nova Gradiška verstuurde. Toen al was de literatuur haar leven: ‘Lieve Lela, het belangrijkste is dat we aan je denken. Ik bedoel, herinneringen zijn het eenvoudigst te begrijpen. Het is net zoiets als geloven, maar ik weet niet of jij over genoeg geloof beschikt voor alle verhalen die we elkaar vertellen, en voor alle herinneringen die we vertellen aan een ander. (…) Er zijn ook veel nare herinneringen. Het zijn geen dingen waar je je zomaar van kunt ontdoen. Ik kan je niet uitleggen waarom ik dit ter sprake breng. Het heeft niets met ons te maken, vind je niet? Wat met ons het meest te maken heeft, dat zijn de woorden. Maar woorden zullen ons op den duur alleen misère brengen. Aan de woorden valt voor ons de meeste eer te behalen. Weet je, het is geweldig de woorden te voelen, maar te voelen zonder dat we er betekenis aan toekennen. Het is de moeite waard om je daaraan over te geven.’