‘Men kan de vertaler zien als de wisselaar aan de grens tussen twee talen,’ schrijft Peter Verstegen in het slothoofdstuk van zijn proefschrift Vertaalkunde versus vertaalwetenschap (Amsterdam 1993). ‘Hij krijgt in vreemde valuta een tekst aangeboden die hij moet inwisselen in de valuta van zijn eigen taal. Daarbij worden kosten gemaakt. Het omwisselen leidt tot enig verlies, maar voor de nieuwe valuta zal globaal hetzelfde te koop moeten zijn als voor de oude.’
Zeer beknopt weergegeven komt Verstegens dissertatie neer op een pleidooi voor (literair) vertalen als ambacht, waarbij de discipline van de vertaalkunde een bruikbaarder gereedschap vormt dan de vertaalwetenschap. Verstegen stelt dat de vertaalwetenschap geen onderscheid maakt tussen vertalen en bewerken, omdat zij ‘een bepaalde mate van overeenkomst’ tussen brontekst en doeltekst al voldoende vindt om iets als een vertaling te beschouwen, zodat ze onbruikbaar is als basis voor verantwoorde literaire vertalingen. De vertaalkunde, zegt Verstegen, ‘is geen theorievormende wetenschap, maar een wetenschappelijke kunde, vergelijkbaar met filologie of lexicografie’ – een vak ‘dat kennis over vertalen verzamelt’. Hij is van mening dat de vertaalwetenschap zich als vak ‘vrijwel heeft weggerelativeerd’.
Literaire vertalers zullen veel van Verstegens kritiek op de vertaalwetenschap met instemming lezen. Een van zijn bezwaren geldt het uitgangspunt dat de doeltaal voor de vertaalwetenschap belangrijker is dan de brontaal, waardoor ze weinig aandacht heeft voor de stilistische bijzonderheden van de oorspronkelijke tekst, terwijl een literair vertaler die zijn vak serieus neemt er toch in de eerste plaats op uit is alle middelen uit de kast te halen om de specifieke ‘stem’ van een schrijver in een vreemde taal – stijl, persoonlijk taalgebruik, tot kenmerkende eigenaardigheden en onhandigheden toe – in de vertaling tot zijn recht te laten komen. Dat is naar mijn ervaring vaak een discussiepunt tussen vertalers en redacteuren. De laatsten zijn van nature veelal uit op ‘gewoon’ en ‘leesbaar’ Nederlands – ook als het oorspronkelijke werk niet in ‘gewoon’ of gemakkelijk toegankelijk Frans, Duits of Engels geschreven is. In die zin is de discussie tussen vertaalwetenschap en vertaalkunde er één die ook in de praktijk met grote regelmaat wordt gevoerd – niet alleen op uitgeverskantoren, maar ook bijvoorbeeld in de beoordelingscommissies van het Fonds voor de Letteren, waarover straks. Ik herinner mij een hoog oplopende discussie over de vertaling van een jeugdboek van een Amerikaanse schrijfster met een zeer herkenbare, fraai beknopte stijl. ‘Glucose dripped into his arm,’ stond er in het origineel over een man in een hospitaalbed. ‘Uit een infuus druppelde glucoseoplossing in zijn arm,’ was dat in het Nederlands geworden – een schoolvoorbeeld van uitleggend vertalen waarbij de ‘gewoonheid’ van de doeltaal belangrijker is dan de stijl van de schrijver en de Nederlandse lezer voor dommer wordt aangezien dan de Engelstalige.
Vertalen wat er staat, dus, zoals de titel luidt van een ouder proefschrift, dat van de slavist Arthur Langeveld (1988). In een interview met het Leidse universiteitsblad Mare noemt Langeveld zijn proefschrift zelf ‘een praktische handleiding’: voor een groot deel een beschrijving van de ‘trucendoos’ van de vakbekwame vertaler. Ook hij vindt dat de vertaalwetenschap vooral theoretische en abstracte geschriften oplevert; in het centrale hoofdstuk van zijn dissertatie beschrijft hij negen verschillende ‘vertaaltransformaties’ waarvan de vertaler zich kan bedienen om in zijn vertaling de specifieke kenmerken van het origineel adequaat weer te geven. Zijn opvattingen komen sterk overeen met die van Verstegen. ‘Het grootste struikelblok voor de vertaler,’ schrijft hij (ik citeer Mare), ‘is het weergeven van de inhoud van de tekst in een vorm die op de lezer een vergelijkbaar effect heeft als het origineel op de lezer daarvan, ofwel: het bereiken van de zogenoemde dynamic equivalence – en dan blijken de problemen vooral te liggen op het gebied van de stilistiek.’

Vertalen als ambacht. Het is misschien nuttig, in dit tweede nummer dat gewijd is aan vertaald proza, enige aantekeningen te maken bij de werkomstandigheden van professionele vertalers in Nederland. Over het belang van hun werk zou je kort moeten kunnen zijn. Natuurlijk is het buitengewoon belangrijk dat buitenlandse literaire werken in goede vertalingen te krijgen zijn. Geen literatuur staat op zichzelf, elke literatuur is gediend met de prikkel van andere gedachtenwerelden, met de toetssteen van andere kwaliteitscriteria. Max Nord schreef ooit over E. du Perron dat hij net als Ter Braak ‘het peil van de literatuur in ons land op een hoger algemener plan’ trok door het te toetsen aan het beste van de Engelse en Franse poëzie en het Franse en Russische proza. Natuurlijk is daar niet altijd vertalen voor nodig: de aanwijsbare invloeden van Duitse, Franse, Amerikaanse en Engelse modernen in de poëzie van de Vijftigers zal de dichters wel via de originelen hebben bereikt. Maar voor veel lezers is ook bij de meer gangbare talen de vertaler onmisbaar, en voor een grote meerderheid van de lezers zou de Russische, Spaanse, Italiaanse, Portugese of Chinese literatuur helemaal niet bestaan zonder de vertaler als wisselaar. Voor mijzelf zouden dichters en schrijvers die de laatste jaren belangrijk zijn geweest, zoals Zbigniew Herbert, Lars Gustafsson, Tomas Tranströmer, Jaroslaw Marek Rymkiewicz (Umschlagplatz), Lidia Ginzburg (Omsingeld) en Danilo Kiš, om er maar enkele te noemen, zonder vertalingen ontoegankelijk zijn gebleven.

Dit belang hoeft uiteraard alleen te worden uitgelegd aan kamerleden en andere lieden die toch al niet begrijpen waar al die boeken die nooit de bestsellerstatus bereiken voor nodig zijn; een ander belang dat zelden aan de orde komt heeft te maken met de impulsen die vertalen aan de eigen taal geeft. Voor het adequaat weergeven van de taalavonturen van een buitenlandse schrijver moet de vertaler soms diep in het arsenaal van de eigen taal afdalen; het mooiste voorbeeld voor het Nederlands is de Statenvertaling, die voor eeuwen een verrijking van de taal heeft opgeleverd; een recenter voorbeeld zijn Komrijs Shakespearevertalingen, waar ongetwijfeld het een en ander op valt af te dingen (zoals Frans Kellendonk deed in een artikel in NRC-Handelsblad, waarin hij de Komrij-vertalingen vergeleek met die van o.a. Burgersdijk en Bert Voeten), maar die toch zeker veel taal hebben gegenereerd waar Komrij heeft geprobeerd moderne vormen te vinden voor drieëneenhalve eeuw oude dialogen.
Zo gemakkelijk het is, argumenten aan te voeren voor het belang van goed vertalen, zo moeilijk is het lange tijd geweest die argumenten vertaald te krijgen in een fatsoenlijke honorering voor dit vak – waar de Nederlandse uitgeverijen en boekhandels (om maar twee bedrijfstakken te noemen) toch voor een aardig deel van hun inkomen van afhankelijk zijn; en in feite blijft de situatie van de vertaler, ondanks veel verbeteringen, ook nu nog precair.
In 1980 verscheen het Zwartboek van de actiegroep ‘Geef ons heden’, geproduceerd door studenten van het Instituut voor Vertaalkunde (zoals het toen nog heette) om de aandacht te vestigen op de uitzichtloze beroepssituatie van vertalers. In het Zwartboek werd een aantal vertalers geïnterviewd, onder wie Anneke Brassinga, Nini Brunt, Thérèse Cornips, Marko Fondse en Jenny Tuin. Samen hadden ze onder anderen de volgende schrijvers voor het Nederlandse publiek toegankelijk gemaakt: Nabokov, Sylvia Plath, Kafka, Virginia Woolf, Rilke, Walter Benjamin, Proust, Majakovski, Boelgakov, Tsjechov, Abram Terts, Sciascia, Svevo en Emile Ajar. Het belastbaar inkomen van deze vertalers varieerde van f 4000 tot f 20.000 per jaar – maar dat laatste bedrag was een gunstige uitschieter, met veel aanvullende honoraria van het Fonds voor de Letteren. Toch ging het hier om hardwerkende mensen, van wie de meesten al jarenlang vertaalden, in hun vak hoog werden aangeslagen en zelden met vakantie gingen.
Het verschijnen van het Zwartboek en de ermee gepaard gaande vertalersactie, plus druk van het Fonds voor de Letteren leidden tot enige politieke aandacht. Minister Gardeniers betwijfelde overigens of het in het Zwartboek getekende beeld van het vertalersbestaan wel representatief was, maar in een voor de Europese Gemeenschap verricht onderzoek werd geconcludeerd: ‘Het inkomen van een literair vertaler ligt nog lager dan dat van een ongeschoold arbeider, terwijl het op één niveau zou moeten staan met dat van een gespecialiseerd intellectueel als een leraar of een wetenschappelijk medewerker aan een universiteit.’
Het Fonds voor de Letteren vergrootte de druk en vroeg viereneenhalve ton extra voor werkbeurzen en aanvullende honoraria. Minister Gardeniers gaf daarvan één ton, maar haar opvolger, Van der Louw, stelde de resterende f 350.000 na aandringen van de Tweede Kamer met terugwerkende kracht ter beschikking. Dat bracht enige verbetering in de situatie van de vertalers, maar toch zei Arthur Langeveld nog in 1988 in het al genoemde interview in Mare dat vertalen in Nederland onder ander door de bemoeienissen van het Fonds een professionelere status had gekregen, maar dat die status nog steeds niet tot uitdrukking kwam in de honorering: ‘Ook de hele goede literaire vertalers in Nederland, die nooit om opdrachten verlegen zitten, komen nauwelijks boven het minimumloon. Alleen de extra subsidie van het Fonds voor de Letteren tilt hen daar bovenuit, maar dat is nooit een zekere bron van inkomsten. Ik heb wel eens een dichtbundel van Brodski vertaald en naar aanleiding daarvan werd ik gevraagd om een lezing te houden in een boekwinkel – dat uurtje in die boekwinkel leverde me anderhalf keer zoveel geld op als de vertaling van de bundel.’

Je moet als vertaler nog altijd aan buitenstaanders uitleggen, dat zonder de steun van het Fonds voor de Letteren ook zeer hardwerkende beroepsvertalers van hoog niveau onder de armoedegrens zouden leven. Een paar sommen.
Volgens Langeveld kan een vertaler ongeveer duizend woorden per dag vertalen. Dat zou bij een normale vijfdaagse werkweek neerkomen op ruim 200.000 woorden per jaar. Aan uitgevershonoraria zou dat hem 200.000 x 9,6 cent (dat is het heersende woordtarief) = ruim f 19.000 per jaar opleveren. Maar de bevindingen van het Fonds zijn, dat de gemiddelde literaire vertaler niet hoger komt dan ongeveer 100.000 woorden – wat betekent dat hij aan uitgevershonoraria de tienduizend gulden nog niet haalt.
Het aanvullend honorarium dat het Fonds kan uitkeren bedraagt 8,2 cent per woord, dus voor de gemiddelde vertaler per jaar f 8.000. Als die vertaler dan ook nog eens een maximale projektwerkbeurs van zes maanden van het Fonds heeft, verhoogt die zijn inkomen met 6 x f 3.500 = f 21.000. Dan komt hij in de meest ideale situatie op een bruto jaarinkomen van nog geen veertigduizend gulden – niet bepaald wat een ‘gespecialiseerd intellectueel’ in andere beroepen verwacht. Het streefinkomen van f 56.000 dat het Fonds voor de Letteren ooit in zijn beleidsplan opnam, haalt hij dus op geen jaar na. (Ter verduidelijking: het Fonds geeft vertalers alleen ‘projektwerkbeurzen’, voor vertalingen van literair belang met een meer dan gemiddelde moeilijkheidsgraad.)
Het zal iedereen duidelijk zijn, dat de situatie nog altijd niet rooskleurig is: veel vertalers zitten natuurlijk onder het gemiddelde – dat is nu eenmaal een kenmerk van gemiddelden; de vertaler die zo dwaas is zich aan moeilijke poëzie te wijden, weet dat hij zich zolang hij daaraan werkt tevreden moet stellen met minder dan het minimumloon. Maar ernstiger is, dat de middelen van het Fonds voor de Letteren niet meer toereikend zijn om de nagestreefde steun aan vertalers te geven. Door het toenemende aantal aanvragen dreigt het gevaar dat het woordtarief dat het Fonds kan uitkeren verlaagd moet worden; het Fonds werkt als aanvulling op de ‘markt’; hoe meer literaire vertalingen er verschijnen, hoe groter het beroep op het Fonds. Als het beschikbare budget niet wordt verhoogd, kan het Fonds weinig anders doen dan tarieven verlagen of de normen verscherpen. Tegen dat laatste zou op zichzelf weinig in te brengen zijn, maar het Fonds constateert tegelijkertijd dat de kwaliteit van literair vertaalwerk de laatste jaren aanwijsbaar verbeterd is: ‘Een steeds grotere groep van vertalers levert kwaliteit’. Het zou natuurlijk paradoxaal zijn als de aan strenge criteria gebonden steun van het fonds zou leiden tot een hoger niveau bij meer vertalers, die daarvoor dan lager gehonoreerd zouden worden. Toch ziet het ernaar uit dat dit zonder aanvullend beleid zal gebeuren.

Wie wil weten wat er de afgelopen jaren aan belangrijke vertalingen in Nederland is gemaakt, hoeft maar in de jaarverslagen van het Fonds voor de Letteren te kijken, die uiteraard openbaar zijn. Tussen 1990 en 1993 werden jaarlijks een kleine honderd projektwerkbeurzen aan vertalers toegekend, en werden tussen de 200 en 230 aanvullende honoraria aangevraagd. Het zal duidelijk zijn dat het onderstaande maar een kleine keuze is, gebaseerd op persoonlijke belangstelling. In 1990 werkten de volgende vertalers aan deze vertalingen:

– Duits
Paul Beers: Ingeborg Bachmann, Frankfurter Vorlesungen
Jacob Groot: Thomas Bernhard, Erzählungen
Hans Hom: Robert Musil, Der Mann ohne Eigenschaften
Wilfred Oranje: Erich Auerbach, Mimesis

– Engels
Anneke Brassinga: Vladimir Nabokov, Invitation to a Beheading
René Kurpershoek: Vladimir Nabokov, Ada

– Frans
Edu Borger: Georges Perec, W ou le souvernir d’enfance
Thérèse Cornips: Marcel Proust, La prisonnière
Piet Meeuse: Francis Ponge, Le parti pris des choses

– Italiaans
Eva Gerlach: Eugenio Montale, een keuze uit de gedichten

In 1991 werkt Hans Hom aan een keuze uit de Dagboeken van Musil, wordt Nabokov zowel vertaald door Sjaak Commandeur (The Real Life of Sebastian Knight) als door Rien Verhoef (Speak Memory en Lolita), vertaalt Edu Borger de briefwisseling tussen Flaubert en George Sand en gaat Thérèse Cornips verder met La prisonnière 2; Gerard Rasch vertaalt uit het Pools Andrzej Szczypiorski’s Nacht, dag en nacht, Barber van de Pol begint aan Cervantes’ Don Quijote; Maghiel van Crevel vertaalt uit het Chinees gedichten van Bei Dao en Kees Mercks uit het Tsjechisch Liefde en straatvuil van Ivan Klima.

1992
– Italiaans
Anton Haakman: Claudio Magris, Un altro mare

– Duits
Paul Beers: Goto Mann, Erinnerungen und Gedanken

– Engels
Graa Boomsma: Henry James, Verhalen
Sjaak Commandeur: John Berger, G, en Calling out

In 1993 kom je alle genoemde namen weer tegen, tussen ruim honderd andere. Anton Haakman werkt dan aan Praga magica van Ripellino, Edu Borger aan La vie, mode d’emploi van Perec, Gerard Rasch aan Kapuscinski, Imperium en Thérèse Cornips aan La fugitive van Proust. Barber van de Pol is natuurlijk nog niet klaar met Don Quijote en tussen de nieuwe projekten vallen mij de volgende in elk geval als heel bijzonder op: Jan Eijkelbooms vertaling van Omeros van Derek Walcott; Wilfred Oranje: Zettel van Ludwig Wittgenstein: Nicolaas Matsier: Through the Looking Glass van Lewis Carroll en Els van der Pluim: La rovina di Kasch van Roberto Calasso.

De complete jaaroverzichten van het Fonds zouden verplichte lectuur moeten zijn voor kamerleden en andere politici. Ze geven een indrukwekkend beeld van het vertaalklimaat in Nederland en van de bepalende rol van het Fonds daarin.
Een van de problemen waar het Fonds de komende jaren mee geconfronteerd zal worden (afgezien van budgettaire moeilijkheden) is naar mijn mening dat van een sterk veranderende literaire markt. Uitgevers lijken in toenemende mate op zoek naar de snel uit te brengen bestseller (waarbij de snelheid meestal de vertaalkwaliteit niet ten goede komt); de plotseling ontstane rage van de goedkope pocketreeksen zou wel eens een bedreiging kunnen gaan vormen voor het met zorg vertaalde, dus duurdere, boek. Voorlopig ziet het er nog steeds naar uit dat de vertaler voor de beoefening van zijn ambacht afhankelijk zal blijven van twee factoren waar hij maar in zeer beperkte mate invloed op kan uitoefenen: de bereidheid van de uitgevers ook minder snel verkopende maar literair belangrijke boeken te blijven uitbrengen, en de mogelijkheden van het Fonds voor de Letteren om in voldoende mate de markt te blijven aanvullen.