*Verhalen van een universiteit; Rede van de rector magnificus prof. dr. P.W.M. de Meijer, uitgesproken ter gelegenheid van de 360ste dies natalis van de Universiteit van Amsterdam, 8 januari 1992.

‘Waarover men niet kan theoretiseren, daarvan moet men verhalen.’ Zo rechtvaardigt Umberto Eco in 1980 zijn overgang van theoretische geschriften over esthetiek en semiotiek naar de roman Il nome della rosa. Na zijn knipoog naar de lezers van Wittgenstein’s Tractatus, althans van het einde daarvan, stelt Eco zijn rechtvaardiging voor als een ontdekking gedaan ‘op rijpere leeftijd’, als een persoonlijke ervaring, maar wel een van een wijdere strekking: alsof men voor de ontdekking van het zelfstandig vermogen van verhalen om los van iedere theorie greep te krijgen op feiten een zekere wijsheid moet bezitten, een fase verder moet zijn dan de pure theorie. En ofschoon het hier gaat om enigszins ironische uitspraken uit een flaptekst, die ongetwijfeld moesten dienen om de lezers van Eco’s theoretische geschriften over te halen tot de lectuur van de roman, is er toch geen reden ze niet serieus te nemen. In het historisch perspectief van ruim tien jaar later blijken ze zelfs representatief te zijn voor een ontwikkeling die zich lang niet alleen in het denken van Eco heeft voorgedaan en die des te opvallender is, wanneer men bedenkt dat in de jaren vóór 1980 Eco samen met vele anderen zijn theoretische inspanningen nu juist gericht had op een theorie van het verhaal. Deze inspanningen worden na 1980 niet als vergeefs gezien en worden integendeel volop voortgezet, maar tegelijkertijd wint steeds meer het inzicht veld dat het verhaal een primaire fundamentele ordening van de ervaring betekent, die naast de theorie een eigen waarde blijft behouden.
Deze parallelle ontwikkeling doet zich voor in de literatuurwetenschap, maar ook daarbuiten en soms betrekkelijk ver daarbuiten: in de geschiedwetenschap, in de taalwetenschap, in de sociologie, in de culturele anthropologie, maar ook in de psychologie en de filosofie en zelfs in de theologie, de economie en de rechtswetenschap. Het lijkt daarom niet overdreven in de ontwikkeling van het denken in de jaren ’80 van een wending tot het verhaal te spreken.
In het Nederlandse taalgebruik van de laatste tijd schijnt de term ‘verhaal’ zijn onderscheidende kracht ten opzichte van termen als betoog of meer in het algemeen tekst van enige lengte snel te verliezen: zelfs zuiver politieke betogen kunnen in het Nederlands tegenwoordig als ‘verhalen’ worden betiteld. Ik laat in het midden of deze uitbreiding van het toepassingsgebied van de term ook geplaatst moet worden in het kader van de toenemende aandacht voor het verhaal, maar moet wel preciseren dat in mijn betoog, dat dus geen verhaal is, de term verhaal betrekking heeft op een verbale representatie van een of meer gebeurtenissen die in enig opzicht voor iemand, de verteller of zijn toehoorder of beiden, relevant zijn.
In deze definitie, die zich zou lenen voor verdere verfijning maar die al voldoende verduidelijking geeft, is er ruimte voor gebeurtenissen die zich in de empirische werkelijkheid hebben voorgedaan zowel als voor verzonnen, fictionele, gebeurtenissen. Van de associatie met fictie distantieer ik me hier dus niet, waarbij ik onderstreep dat het mij ook om ‘echt gebeurde’ verhalen gaat.
De wending tot het verhaal moet gezien worden binnen het kader van een algemener proces in de ontwikkeling van het denken in verschillende disciplines, dat men wellicht het best kan omschrijven als een zich steeds meer concentreren op de filters die zich onvermijdelijk schuiven tussen ons en de werkelijkheid wanneer we ons van die werkelijkheid rekenschap kunnen willen geven, in en buiten de wetenschap. Als concrete manifestaties van dat proces kan men beschouwen de aandacht voor de macht van de retorica, van metaforen, van genres en van fictie. De retorica: ook in het ogenschijnlijk zuiver rationele discours van de wetenschap blijken steeds weer persuasieve elementen voor te komen. Metaforen: ze blijken op te duiken in wat moest doorgaan voor een zuiver begrippenstelsel en het begrip van vandaag is de metafoor van morgen. Genres: het wetenschappelijk discours dat alleen zou gehoorzamen aan de wetten van objectiviteit en rationaliteit blijkt te buigen voor de dwingende kracht van traditie en conventie. En fictie tenslotte: in wat een objectief beeld van de werkelijkheid zou moeten zijn blijkt vaak de lading verbeelding niet onaanzienlijk.
De samenhang tussen deze manifestaties van het algemener proces en de aandacht voor het verhaal als constructie ten opzichte van een anders ongrijpbare feitelijke gang van zaken is niet moeilijk aan te wijzen. De narratio kan als een element van het retorisch betoog worden beschouwd, de fascinerende macht van sommige verhalen berust op de macht van metaforen en verhalen doen zich voor in bepaalde traditionele vormen of genres, als legendes en sprookjes of als verslagen en processen verbaal bijvoorbeeld. Tussen verhaal en fictie tenslotte is de band zo nauw dat in het Nederlands het benoemen van een tekst als verhaal zonder nadere specificatie in het verleden althans vrijwel onmiddellijk de associatie met fictie deed opkomen en dat omgekeerd in het Engels de term ‘fiction’ kan staan voor het geheel van verhalende teksten in proza die niet rechtstreeks naar de bestaande of historische werkelijkheid verwijzen.
Maar ook buiten deze samenhang heeft de verbale representatie van gebeurtenissen die we verhaal noemen aandacht gekregen. Naast de min of meer traditioneel literair historische studies over het hardnekkig voortleven van bepaalde verhalen in steeds weer nieuwe gedaanten, is in het streven naar een theorie van het verhaal licht geworpen op aspecten als de rol van de verteller, op de keuze van een gezichtspunt, op het spel met de tijd, op de constructie van geschiedenissen en personages, en op de rol van de lezer of de luisteraar. Het inzicht dat de literatuurwetenschap zich op deze gebieden heeft verworven sinds het begin van de jaren ’60 speelt zeker mede een rol in de wending tot het verhaal in andere disciplines, zoals trouwens vaak concreet filologisch is aan te wijzen.
Dat deze wending zich in verschillende disciplines voordoet, betekent overigens geenszins dat ze ook algemeen zou zijn en het belang van het verhaal of van werken aan verhalen volledig wordt ingezien. Zo algemeen aanvaard is de uitspraak van Eco nu ook weer niet. Voor genres die bij de wetenschap en bij wetenschappelijke instellingen horen denkt men toch eerder aan theoretische betogen: aan verhandelingen, aan ‘papers’ voor congressen, aan handboeken, aan gewone colleges of eventueel aan inaugurele redes en diesredes. In vergelijking daarmee doen verhalende genres al gemakkelijk aan als inferieur. Gaat theoretische kennis niet boven narratieve kennis? En dient de universiteit niet de plaats bij uitstek te zijn van theoretische kennis? Deze laatste vraag dient vanzelfsprekend bevestigend beantwoord te worden, maar dit kan zonder narratieve kennis te verwaarlozen. Dat is de betekenis van de uitspraak van Eco en dat is ook de gedachte die achter de wending tot het verhaal zit.
De weerstand tegen deze gedachte berust natuurlijk op talrijke motieven, maar twee daarvan komen zo vaak voor dat ze wat nadere beschouwing verdienen: het verhaal appelleert aan het kind of aan het kinderlijke in de volwassene en het verhaal houdt zich bezig met het toevallige, het contingente. Het eerste motief, waar Eco met zijn beroep op zijn rijpere leeftijd ironisch naar verwijst, is voor de macht van fabels meesterlijk verwoord in de fabel van La Fontaine die getiteld is Le pouvoir des fables.[1] Daarin wordt verteld hoe een redenaar voor de Atheense volksvergadering er niet in slaagt zijn gehoor te boeien met een betoog dat toch gaat over een ernstige bedreiging van de stad. De redenaar onderbreekt zijn betoog plotseling om een onnozel fabeltje te vertellen, dat hij even plotseling onderbreekt. Wanneer het volk schreeuwt om de afloop van het verhaal, wijst hij verontwaardigd op de tegenstelling tussen hun belangstelling voor een fabel en het gebrek aan belangstelling voor een ernstig betoog. De moraal van de fabel wordt door La Fontaine natuurlijk expliciet gemaakt: de wereld is oud, maar moet nog geamuseerd worden als een kind. Sinds La Fontaine is de wereld nog ouder geworden, maar er is weinig reden om aan te nemen dat de moraal van de fabel in enig universitair gremium of in een collegezaal niet op zou gaan. Dat betekent echter ook dat deze zwakte van het verhaal er juist de pedagogische en didactische kracht van uitmaakt: op dit punt zijn we allemaal Atheners, zegt La Fontaine.
Het tweede motief voor weerstand tegen het verhaal, de band tussen het verhaal en het contingente, raakt de kern van de zaak. Want of het nu om fabels en sprookjes gaat of om de verhalen uit het leven van alledag of om historische verhalen, steeds gaat het om gebeurtenissen die niet uit een noodzaak zijn af te leiden. Zoals verhalen in het dagelijks leven zich blijken te baseren op een doorbreking van plannen of van verwachtingen,[2] zo vertelt men de geschiedenis van een land als het verhaal van een onvoorspelbare samenloop van omstandigheden.[3] Dat betekent enerzijds niet dat in het historische verhaal alleen maar plaats zou zijn voor het contingente, het geschiedverhaal werkt natuurlijk ook met theorie en argumenten, het betekent anderzijds niet dat er in het discours van de exacte wetenschappen helemaal geen plaats zou zijn voor het verhaal. In de discoursen van de verschillende wetenschappen zal de ‘dosering’ tussen theorie en verhaal uiteraard wel sterk kunnen verschillen.
 
De afkeer van het contingente in de exacte wetenschappen is echter soms zo groot dat het verhaal van de gebeurtenissen wordt aangepast aan wat we standaardverhaal zouden kunnen noemen. Een aardig voorbeeld daarvan geeft de Amerikaanse onderzoeker Harré in een artikel over narratieve conventies in het discours van de exacte wetenschap, waarin hij een historisch verhaal van Pasteur’s beroemde ontdekking van de vaccinatie stelt tegenover de versie van Pasteur zelf.[4] Het historische verhaal komt erop neer dat Pasteur bij zijn terugkomst van vacantie gebruik maakt van in het laboratorium achtergelaten kweek om kippen te infecteren en wanneer dit geen effect blijkt te hebben de kippen opnieuw infecteert met nieuw gekweekte microben, opnieuw zonder resultaat: ‘Pasteur trok onmiddellijk de juiste conclusie: Hij had een manier gevonden om het “virus” kunstmatig te verzwakken.’ Pasteur’s eigen versie luidt als volgt: ‘Door eenvoudig het proces van kweken te veranderen, louter door een langer tijdsinterval tussen de verschillende seminaties te plaatsen hebben we een methode verkregen om de virulentie progressief te doen afnemen, en krijgen tenslotte een vaccinaal virus dat een milde vorm van de ziekte veroorzaakt en beschermt tegen de dodelijke vorm.’ Het is duidelijk dat het historische verhaal, dat natuurlijk ook zijn conventies heeft, zoals de auteur, Harré zelf, terecht opmerkt, toch veel interessanter is, een ‘sterker’ verhaal is, dan dat van Pasteur zelf, dat de toevallige gebeurtenis verandert in het resultaat van weloverwogen handelen, het experimenteren van de onderzoeker.
Het artikel van Harré is ook interessant in zoverre het aantoont dat ondanks de weerstand de wending tot het verhaal de exacte wetenschappen toch niet helemaal onberoerd laat en dat de dosering tussen theorie en verhaal in het discours van die wetenschappen niet leidt tot de verdwijning van het verhaal. Wie trouwens kennis neemt van de hypotheses van sterrekundigen over explosies van sterren en de gevolgen daarvan, kan niet anders concluderen dan dat hier een uitstekend verhaal verteld wordt. Met veel theorie en veel argumenten, maar een verhaal. Gebeurtenissen zijn niet alleen relevant als er mensen bij betrokken zijn en ook in de exacte wetenschappen komen verschijnselen voor die men slechts historisch d.w.z. met een verhaal kan verklaren.
Maar dat de aandacht voor het verhaal in een wetenschappelijke discipline tegengesteld kan zijn aan historisch gegroeide interesses voor het abstract theoretische kan geïllustreerd worden door het voorbeeld van de psychologie. En dan bedoel ik niet de psycho-analyse: daar heeft immers het verhaal een zo centrale plaats, dat het niet verwonderlijk is dat net als in de geschiedwetenschap de belangstelling voor het verhaal al voor de jaren ’80 begint toe te nemen. ‘Wij zetten in dit hoofdstuk uiteen dat de mens met zijn verhaal hét objekt der psychologie is en dat onze methode zich op de kennis van dat objekt richt. Zo luidt een van de inleidende zinnen van het hoofdstuk ‘De mens en zijn verhaal’ in het gelijknamige boek dat P.C. Kuiper, emeritus hoogleraar van onze universiteit, al in 1976 publiceerde. En nog veel eerder (en dus ook veel eerder dan Bettelheim) had de Franse psychoanalyticus Lacan polemiserend met Piaget gewezen op het belang van verhalen voor kleine kinderen: ‘Staat men wel eens stil bij wat dat betekent, als het gaat om gevoel voor de ander, die buitengewone toegankelijkheid [van het kind] voor alles wat mythe, legende, sprookje, geschiedenis is, dat wonderbaarlijke gemak om verhalen tot zich te laten doordringen?’[5] En al evenmin is het verwonderlijk dat in de psychiatrie net als in geschiedwetenschap de vraag gesteld wordt naar de relatie tussen Narrative Truth and Historical Truth, zoals de titel luidt van een in 1982 verschenen studie.[6]
Neen, interessanter is dat ook de cognitieve psychologie het verhaal ontdekt, merkwaardigerwijs eveneens zich afzettend tegen Piaget. Als we de Amerikaanse psycholoog Jerome Bruner mogen geloven had de psychologie zich te eenzijdig gericht op de ontwikkeling van het kind als ‘kleine wetenschapper’, ‘kleine logicus’ en ‘kleine wiskundige’, maar vormde de ontwikkeling van de kennis van de menselijke interactie nog een braakliggend terrein. Voor de ontginning van dat terrein stelt Bruner nu de studie van verhalen voor, de conventionele vormen waarin onze ervaring van menselijke gebeurtenissen meestal gevat is.[7] We zien hier, evenals bij Lacan, een aspect van het verhaal terug komen dat we al eerder hebben ontmoet: de associatie met het kind. Maar heel anders dan bij La Fontaine wordt het appèl van het verhaal beschouwd als een stimulans voor de kennis van de wereld in zoverre die nu eenmaal een mensenwereld is. En tegelijkertijd wordt impliciet een specifieke inhoud gegeven aan de stelling van Eco, datgene waarover men niet kan theoretiseren en waarvan men dus moet verhalen, zouden de gebeurtenissen in de mensenwereld moeten zijn. Waarbij Bruner ook nog de nadruk legt op het verschil in benadering van de feiten tussen wetenschap en verhaal: ‘Anders dan de constructies die worden gegenereerd door logische en wetenschappelijke procedures, kunnen narratieve constructies alleen maar “waarschijnlijkheid” bereiken. Verhalen [“narratives”], zijn een versie van de werkelijkheid, waarvan de aanvaardbaarheid beheerst wordt door conventie en “narratieve noodzaak” eerder dan door empirische verificatie en logische vereisten.’ Een verwaarlozing van de mogelijkheden van theorie en argumentatie in het verhaal die we maar zullen verklaren uit een al te eenzijdige oriëntatie op bepaalde verhalen uit de literatuur. Dit gebrek zal echter ongetwijfeld worden verholpen in de nadere ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis omtrent de rol van verhalen in de cognitieve vaardigheden van kinderen en volwassenen, want het aantal studies over dit onderwerp groeit snel.[8]
Konden we voor de cognitieve psychologie ter vereenvoudiging van het betoog de verhalende aspecten van het wetenschappelijk discours buiten beschouwing laten om ons te concentreren op het verhaal als object, een dergelijke vereenvoudiging lijkt niet goed mogelijk voor een discipline als de rechtswetenschap. Dat er tussen wet als ‘van boven opgelegd gebod of verbod ten aanzien van gedrag’ en verhaal een nauwe relatie bestaat, zal niemand ontkennen die wel eens een detective heeft gelezen en trouwens ook niemand die wel eens kennis genomen heeft van het paradijsverhaal of het verhaal van Oedipus. De wet veronderstelt de mogelijke overtreding, vertelt als het ware impliciet het fictionele verhaal van de gebeurtenis die een overtreding van de wet inhoudt.[9] ‘Het recht is een plaats waar gestreden wordt tussen verhalen,’ zo luidt het in een recente studie, waarin de auteur enerzijds vaststelt, dat ‘zonder narrativiteit een rechtssysteem ondenkbaar is,[10] maar anderzijds dat ‘er weinig aandacht is voor de narrativiteit van het recht’. De auteur kan er echter wel op wijzen dat deze situatie aan het veranderen is en dat zowel in de Verenigde Staten als in Nederland de laatste jaren de belangstelling voor het verhaal in het recht groeit.[11]
In deze ontwikkeling zijn twee aspecten van verhalen van belang die we ook bij de exacte wetenschappen al zijn tegengekomen en die bij een nadere beschouwing van de betekenis van verhalen steeds wezenlijker blijken: het bestaan van conflicterende verhalen van dezelfde gebeurtenis en het bestaan van een officieel verhaal waarin die gebeurtenis als het ware moet worden gepast. Bij conflicterende verhalen kan natuurlijk sprake zijn van verschillende interpretaties van dezelfde gebeurtenis, maar deze interpretaties hoeven niet alleen tot uiting te komen in verschillende benamingen (moord of doodslag?), maar kunnen zich al manifesteren in een iets andere volgorde van vertellen, zoals gemakkelijk kan worden aangetoond. De rechter is echter gedwongen het verhaal te vertellen, te ‘vertalen’ kan men wel zeggen, in de termen van het strafrecht.
Zo komt de jurist ‘t Hart ertoe aan het strafrecht ‘de macht van een verhaalstructuur’ toe te schrijven waarnaar de rechter zich voegt.[12] Dit alles betekent dat het juridisch vertellen bij uitstek uitnodigt tot argumenteren en dat er vaak sprake zal zijn van argumenterend vertellen, waarbij de argumenten alle aandacht opeisen. Toch is er reden genoeg, zou men zo denken, om zich eerder te verwonderen over de geringe belangstelling voor het verhaal in het recht in het verleden dan over de groeiende belangstelling nu. Voor die groeiende belangstelling lijkt in elk geval symptomatisch dat een vooraanstaand Nederlands jurist als Leijten onlangs bij zijn afscheidscollege een pleidooi heeft gehouden voor het verhaal in het recht onder de titel ‘We need stories’.[13]
Deze jurist wijst de behoefte aan ‘stories’ niet alleen aan in de beoefening van de rechtswetenschap, maar ook in het doceren ervan: verhalen omtrent het recht mogen ‘op straffe des doods’, ik citeer letterlijk en het is een jurist die spreekt, niet ontbreken in het curriculum van de rechtenstudent. Afgezien van de retorische figuur van de overdrijving zullen docenten uit veel andere disciplines dat voor hun eigen vak met hem eens zijn. Waarom zouden studenten verschillen van de Atheners uit de fabel van La Fontaine? Maar daarom hoeft nog niet de conclusie van de afscheid nemende hoogleraar onderschreven te worden dat hierin een rechtvaardiging kan worden gevonden voor massale hoorcolleges, omdat immers een verhaal er niet minder om wordt als er ‘niet 25 maar 250 of voor mijn part 800 mensen naar kunnen luisteren’. Deze uitspraak, die steun lijkt te vinden in de fabel van La Fontaine, waarin ook sprake is van een relatief talrijk publiek, zou een critisch onderzoek verdienen in het kader van een project ‘verhaal en publiek bij oraal didactisch vertellen’, maar voorlopig staat nog helemaal niet vast, dat bij mondeling vertellen in proza de omvang van het publiek niet aan beperkingen onderhevig zou moeten zijn. Als we naar andere literaire teksten kijken waarin dat mondeling vertellen wordt voorgesteld in een raamvertelling, 1001 Nacht, bijvoorbeeld, of de Decameron, lijkt de ideale omvang van het publiek zeer beperkt te zijn: een of tien.
 
Zoals ik in het begin van dit betoog al aanduidde, zouden er nog veel voorbeelden te geven zijn van academische disciplines waar sprake is van een wending tot het verhaal. En men zou de voorbeelden kunnen ordenen van relatief voor de hand liggende als de geschiedwetenschap, waar de wending zich al in de jaren ’70 voordoet maar in de jaren ’80 aanzienlijke proporties aanneemt[14] en de godgeleerdheid, waarvoor hetzelfde geldt, zoals we van Noorda kunnen leren,[15] tot relatief moeilijke als de economie, waar figuren als McCloskey en Klamer, die wijzen op de aanwezigheid van verhalen in de economische theorie, nog betrekkelijk geïsoleerd lijken.[16] Maar als laatste voorbeeld kies ik de wijsbegeerte, omdat daarin wending en weerstand zeer expliciet aan de orde komen, maar ook omdat een vertegenwoordiger van die discipline een verhaal vertelt waarin de universiteit een centrale rol speelt.
Door de wijsbegeerte is de zwakheid van het verhaal in het verleden meer dan eens met verachting geconstateerd. Door Descartes bijvoorbeeld, de vader van het moderne denken en de theoreticus van de moderne wetenschappelijke methode, die de zekerheid fundeert in een aan historische contingentie ontstegen denkend ik. Maar toch heeft het beroemde Discours de la méthode de vorm van een autobiografisch verhaal, waarvan men wellicht moet aannemen dat het allesbehalve vrij is van fictionele elementen.[17] De auteur die in zijn discours ‘fables’ èn ‘histoires’ als bronnen van betrouwbare kennis verwerpt, biedt dat zelfde discours een paar bladzijden eerder aan, niet als een tractaat, ‘maar slechts als een geschiedenis, of als u dat liever hebt, slechts als een fabel’. Geen wonder dat in de zojuist genoemde publicatie van de jaren ’80 die geheel gewijd is aan ‘Philosophical Tales’ een heel hoofdstuk is gewijd aan Descartes’ manier van vertellen, in het Discours dat dus de vorm van een autobiografisch verhaal heeft, en in de Meditationes, die de vorm hebben van een gedeeltelijk ongetwijfeld fictioneel dagboek. En Jonathan Rée, de auteur van de Philosophical Tales, weet ook bij andere filosofen uit het verleden, vooral Hegel, het belang van verhalen, inclusief fictionele verhalen, overtuigend aan te wijzen.
In ons land heeft Frank Ankersmit het betoog van Rée in een ruimer kader geplaatst en op oorspronkelijke manier uitgewerkt. Ankersmit wijst erop hoe voor de filosofie het verhaal, omdat het zich met het contingente bezighoudt, een inferieur soort kennis biedt en tegelijk, omdat het greep geeft op het contingente, een hoogste vorm van rede vertegenwoordigt.[18] Volgens Ankersmit is de relatie tussen filosofie en verhaal er een van verdringing: het historisch verhaal van de geschiedenis van de filosofie zou het verhaal ín de filosofie verdrongen hebben. In deze geschiedenis van verdringing plaatst de auteur ook het postmodernistisch denken van een Lyotard, een Rorty en een Derrida. Het postmodernisme zou in eerst instantie antinarrativistisch zijn, afkerig als het is van elk groot verhaal dat ons duidelijk in de geschiedenis zou plaatsen, maar anderzijds zou in het postmodernisme dat zichzelf zo bewust is van de eigen contingentie de grens tussen literatuur en verhaal vervagen zodat er zelfs ‘de triomf van het verhaal’ in zou kunnen worden gezien.
Maar of het nu postmodernistisch is of niet, zeker is dat we in het wijsgerig denken van de jaren ’80 zo niet de triomf vàn dan toch een sterk groeiende belangstelling vóór het verhaal zien in al zijn manifestaties, van geschiedverhaal en levensverhaal tot roman en novelle. Ankersmit is daar zelf een voorbeeld van, maar ook een filosoof als Martha Nussbaum. Nussbaum aarzelt niet een roman van James te beschouwen als een stuk ‘moral philosophy’.[19] En zo wijdt in Frankrijk Paul Ricoeur drie dikke delen aan de problematiek van Tijd en Verhaal,[20] terwijl in de Verenigde Staten David Carr zich buigt over het probleem van tijd, narrativiteit en geschiedenis[21] en Alisdaire MacIntyre in het kader van een verhandeling over ethische vraagstukken de mens definieert als een ‘storytelling animal’.[22]
Vooral de laatste twee auteurs zijn van belang in zoverre zij het vertellen van verhalen beschouwen als een wezenlijk element in het leven van een individu of van een gemeenschap. Zij geven zo gelijk aan een overpeinzing van de hoofdpersoon uit Musil’s roman Der Mann ohne Eigenschaften: ‘De meeste mensen zijn in de fundamentele verhouding tot zichzelf vertellers’. Of dat nu echt zo is, of er niet bij de meesten eerder sprake is van ‘in Geschichten verstrickt’ zijn, om de termen van een Duitse filosoof te gebruiken,[23] zonder dat die geschiedenissen steeds de bewuste organisatie van het verhaal krijgen, vastgesteld moet worden dat in dit denken aan het verhaal een wezenlijke rol wordt toegekend bij het bepalen van de eigen identiteit. Hetgeen er zelfs tot de opvatting leidt dat het individu zijn handeling plaatst in het kader van een verhaal dat de coherentie van het leven moet garanderen, maar dat nog niet af is, of liever: een gedeelte van het verloop van het verhaal wordt in de geest verteld, voorgesteld, vóór het echt gebeurd is.
Volgens Carr en niet alleen volgens hem speelt het verhaal zijn identiteitsbepalende rol evenzeer in gemeenschappen en groepen[24] en derhalve zou het die rol ook moeten spelen in een instelling als de universiteit, waarvan we het bestaan immers alleen maar historisch kunnen verklaren. Maar welk verhaal? Het verhaal van de instelling, haar bestuursvorm en haar relaties met de omgeving, de stad, de staat, de wereld? Dat zou zeker een interessant verhaal worden, maar toch wel een beetje als een raamvertelling zonder de eigenlijke verhalen. Het gaat in de universiteit toch vooral om het onderzoek en het onderwijs in de verschillende disciplines? Dan zou een verhaal van een universiteit een vlechtwerk van verhalen zijn. Maar zou er voor dat vlechtwerk dan toch niet ook weer behoefte zijn aan een kader, een soort verhaal van het weten? Wie meent dat zo iets te veel gevraagd is, onderschat de wijsbegeerte, want de Franse filosoof Jean-Francois Lyotard heeft zo’n kader aangegeven in zijn vlak voor het begin van de jaren ’80 verschenen La condition post-moderne.
Het boek heeft de bescheiden ondertitel Rapport sur le savoir en is in het Nederlands vertaald met de titel Het postmoderne weten. Door alle discussie die het boek heeft losgemaakt zou men bijna vergeten dat de aanleiding tot het ontstaan ervan een verzoek was van de voorzitter van de Raad van Universiteiten van de regering in Québec, maar als men de fascinerende en provocerende tekst goed leest, ziet men dat er voortdurend sprake is van de situatie waarin de universiteiten zich bevinden. En niet alleen daardoor past de tekst goed in mijn betoog, maar ook, en vooral, omdat Lyotard zich baseert op een tegenstelling tussen wetenschappelijk weten en narratief weten die zoals we gezien hebben niet hoeft samen te vallen met die tussen theorie en verhaal, maar die door hem daarmee wel wordt geïdentificeerd. De aldus opgevatte tegenstelling wordt dan verabsoluteerd tot een volstrekte incompatibiliteit tussen twee ‘taalspelen’. Voor de beschouwing van wat hij de pragmatiek van het verhalend weten noemt gaat Lyotard uit van het verhaal als volksverhaal, als mythe, als legende, zodat er geen enkele ruimte is voor het argumenterend vertellen zoals we dat kennen in de historiografie en in andere wetenschappen, terwijl het vertellen in het dagelijks leven dezelfde status lijkt te hebben als het sprookje. Maar dat betekent niet dat Lyotard de rol van het narratieve onderschat: ook in beperkte zin is het narratieve weten fundamenteel voor het in stand houden van de sociale banden, een opvatting die we al eerder zijn tegengekomen.
Sterk vereenvoudigd komt het verhaal van de universiteit dat we uit het ‘rapport’ van Lyotard kunnen distilleren hier op neer: Het wetenschappelijk weten blijkt om zich te legitimeren een verhaal nodig te hebben, zoals we kunnen zien in het Discours de la méthode van Descartes. Sinds het begin van de negentiende eeuw wordt de legitimering van het wetenschappelijk weten, dat geconcentreerd is in de universiteiten, gebaseerd op twee metaverhalen, het Franse en het Duitse. Het Franse is het politieke verhaal van de emancipatie van de mensheid, van het volk dat verlicht wordt door de idealen van de Verlichting; de Universiteit staat in dienst van deze emancipatie. Het Duitse is het filosofische verhaal waarin het leven van de geest centraal staat, de kennis zichzelf rechtvaardigt en de Universiteit de plaats is van de hoogste kennis, de speculatieve kennis, waarin de principes en de fundamenten van alle weten worden doorschouwd. Kenmerkend voor de postmoderne cultuur is dat het grote verhaal, zowel in zijn emancipatie-versie als in zijn speculatieve versie, niet meer geloofd wordt. Wel houden nog stand de kleine verhalen, die de wetenschapper vertelt aan het grote publiek, maar de legitimering van het wetenschappelijk weten wordt nu gevonden, niet in de kennis om zichzelf of in de emancipatie van de mensheid, maar in doeltreffendheid, in het Frans ‘performativité’. Deze wordt het belangrijkste criterium voor de beoordeling van het onderzoek, dat nu eenmaal steeds meer afhankelijk wordt van technische hulpmiddelen, en van het onderwijs, dat steeds meer beoordeeld wordt naar de mate waarin het efficiënt beantwoordt aan de behoeften van de maatschappij. Aan deze situatie zal echter een einde komen, doordat de ontwikkeling van de moderne wetenschap in zichzelf destabiliserend is: niet de consensus tussen de wetenschappers is interessant, niet de productie van kennis, maar de vraag die de consensus verstoort, de productie van het onbekende, de paradox en alles wat Lyotard samenvat onder de term ‘paralogie’.
Er is natuurlijk heel wat in te brengen tegen dit verhaal. En er is ook heel wat tegen ingebracht, o.a. door Richard Rorty, die Lyotard’s idee dat de wetenschap zich zou ontwikkelen in de richting van de paralogie een ‘odd suggestion’ noemt[25] maar overigens Lyotard gelijk geeft in zijn afwijzing van de metaverhalen ter legitimering van de wetenschap. Anderzijds zal juist Lyotard’s afwijzing van het metaverhaal van de emancipatie, zoals dat in onze tijd door Habermas wordt verdedigd, door sommigen niet echt overtuigend gevonden worden. Toch zijn er ook heel wat elementen in het verhaal aan te wijzen die wel overtuigen. Wie zelf bijvoorbeeld nog niet ervaren heeft hoe zwaar de legitimering door doeltreffendheid op het ogenblik aan de universiteiten weegt, mag een blik slaan in het laatst verschenen nummer van het tijdschrift ‘Higher Education Management.[26]
Het meest opvallende is misschien nog wel dat Lyotard, die het einde van de legitimerende metaverhalen aankondigt, dat in feite doet in een nieuw metaverhaal: het verhaal dat ik zojuist heb samengevat en dat ook nog een fictioneel vervolg in de toekomst heeft. Het metaverhaal mag dan niet meer dienen ter legitimering, om enig inzicht te krijgen in waar we staan is het kennelijk nodig.
Aan deze laatste conclusie vallen ook de conclusies van de rest van mijn betoog te verbinden:
1
Verhalen, kleine en grote, fictionele en niet fictionele, zijn kennelijk onmisbaar en vervullen een wezenlijke rol in onze poging greep te krijgen op het contingente. De wending tot het verhaal in de verschillende disciplines heeft die onmisbaarheid en die rol zichtbaar gemaakt.
2
Voor de wetenschapsbeoefening en voor het onderwijs is het van groot belang dat theorie en verhaal en theoretische kennis van het verhaal zo dicht mogelijk bij elkaar in de buurt blijven, omdat verhalen nu eenmaal niet de werkelijkheid keurig weerspiegelen, maar deze representeren vanuit bepaalde gezichtspunten, geschiedenissen construeren, lezers en toehoorders manipuleren en de neiging hebben zich te plooien naar de traditie, standaardmodellen of wetten.
3
Daarom moeten in de verschillende disciplines en in de universiteit als geheel niet alleen verhalen worden geproduceerd, ze moeten voortdurend worden onderzocht en getoetst, geconfronteerd met andere verhalen en beargumenteerd. Dit geheel van activiteiten kan men het best aanduiden als ‘werken aan verhalen’.[27]
4
Werken aan verhalen hoort bij een universiteit.
 
 
 
 
1.De fabel wordt geanalyseerd in L. Marin, Le récit est un piège, Parijs 1978, pp. 17-34.
2.Zie vooral U.M. Quasthoff, Erzählen in Gesprächen, Tübingen 1980.
3.De literatuur over dit onderwerp is onafzienbaar. Zie voor een korte, heldere standpuntbepaling H. Lübbe, ‘Was heißt: “Das kann man nur historisch erklären”?’, in R. Koselleck und W.-D. stempel (Hrsg.), Geschichte – Ereignis und Erzählung, ‘Poetik und Hermeneutik’ V, München 1973, pp. 542-554. De band bevat verder enkele fundamentele bijdragen over het onderwerp.
4.R. Harré, ‘Some narrative conventions of scientific discourse’, in C. Nash (cd.), Narrative in culture. The uses of storytelling in the sciences, philosophy and literature, Londen en New York 1990, pp. 81-101.
5.J. Lacan, Le séminaire, Livre I, Les écrits techniques de Freud, Parijs 1975, p. 60. De uitgave bevat colleges gegeven in 1953 en 1954.
6.D.P. Spence, Narrative Truth and Historical Truth, Meaning and interpretation in psychoanalysis, New York en Londen 1982.
7.J. Bruner, ‘The Narrative Construction of Reality’, Critical Inquiry, vol. 18, n. 1, pp. 1-21.
8.Zie bijv. B.K. Britton and A.D. Pellegrini, Narrative Thought and Narrative Language, Hove en Londen 1990.
9.Zie hierover J. Hillis Miller, ‘Reading Telling: Kant’, in The Ethics of Reading, New York 1987. pp. 13-39.
10.W. Vitteveen, ‘Het verhaal in het recht’ in F. Ankersmit, M.C. Doeser en A. Kibédy Varga, Op verhaal komen. Over narrativiteit in mens- en cultuurwetenschappen, p. 179.
11.Zie de bibliografie bij het artikel van Witteveen p. 203 en ook: R. Foqué en A.C. ‘t Hart, ‘Narrativiteit als ontregeling’, in Instrumentaliteit en Rechtsbescherming, Arnhem en Antwerpen 1990, pp. 344-369 en B.S. Jackson, ‘Narrative Theories and Legal Discourse’ in C. Nash, op cit. pp. 23-50.
12.A.C. ‘t Hart, ‘Strafrecht: de macht van een verhaalstructuur’ in Bij deze stand van zaken (Melaibundel), Arnhem 1983, pp. 181-221.
13.J.C.M. Leijten, We need stories, Zwolle 1991.
14.De literatuur over het narrativisme in de geschiedschrijving is zeer uitgebreid, maar zie vooral F. Ankersmit, ‘Twee vormen van narrativisme’, in De navel van de Geschiedenis, Groningen 1990.
15.S. Noorda, ‘Narratieve theologie’ in F. Ankersmit, M. Doeser en A. Kibédy Varga, op. cit., pp. 107-129.
16.D.N. McCloskey, If you’re so smart. The Narrative of Economic Expertise, Chicago en Londen 1990; A. Klamer, ‘Verhalen in de economie’ in F. Ankersmit, M. Doeser en A. Kibédy Varga, op. cit., pp. 204-216.
17.Zie J. Rée, Philosophical Tales. An Essay on Philosophy and Literature, Londen en New York, pp. 5-30.
18.F. Ankersmit, ‘Het verhaal in de filosofie’, in F. Ankersmit, M. Doeser en A. Kibédy Varga, op. cit., pp. 130-155.
19.M.C. Nussbaum, Love’s Knowledge, Essays on Philosophy and Literature, New York en Oxford 1990, pp. 125-147.
20.P. Ricoeur, Temps et Récit, I-III, Parijs 1983-1985.
21.D. Carr, Time, Narrative and History, Bloomington/Indianapolis 1986.
22.A. Macintyre, After Virtue. A study in moral theory, Notra Dame Indiana 1981, p. 201.
23.W. Schapp, In Geschichten verstrickt. Zum Sein von Mensch und Ding, Frankfurt am Main 1986.
24.Zie D. Carr, op. cit., pp. 122-t52 en ook H. Lübbe, op. cit.
25.R. Rorty, ‘Habermas and Lyotard on postmodemity’ in Essays on Heidegger and others, Philosophical papers, vol. 2, Cambridge 1991, p. 165.
26.Higher Education Management, vol. 3 no. 3 (1991).
27.Voor dit begrip laat ik me inspireren door H. Blumenberg, Arbeit am Mythos, Frankfurt am Main 1979.