I

1

Deze tekst, hier, niets te maken heeft hij met wat u ziet – ergens anders dan ‘hier’: Hem, de Steen.
Een rollade, een roestige spijker, de afgesleten achterpoten van een kat, alles is beter dan dat: het woord dat om het beeld sluit als twee van zweet gladde handen die een koop afsluiten. Niets daarvan. Laten wij ons zover mogelijk van deze zelfvoldane afspraak verwijderen (zonder over hem te struikelen).

We moeten hem vergeten, zoals de pukkel op onze wang, zoals de tenen aan onze voet.
Zo is ‘t maar net – net niet.
De voeten onder ons vervolgen, vanzelfsprekend, hun weg.
Als een vermoeide wandelaar – werkelijk doodmoe – die hoopt te dromen van de weg te dwalen, eens feestelijk te verdwalen, maar niet in slaap kan raken ten overstaan van deze gladde onverschilligheid, dit gesloten porum. Want dat is een van zijn voornaamste eigenschappen (over wie heb ik het en waarom bewonder ik hem zo): zijn volmaakte onverschilligheid die mij naar deze pen doet grijpen als naar een beitel.

Ik doe met woorden net zoals de kat, die met zijn achterpoten zijn behoefte onder het zand trapt (onder zeer kleine stenen dus). Ik kijk naar de kattekop die wat achter hem ligt vergeten is: de trappende poten, half door de mens getemd, half in het wild bewegend.
Prachtig van onverschilligheid, kat die in het landschap past, er doorheen schrijdt, maar nooit ‘op weg’, altijd aan de oppervlakte blijft.

Ik heb het/schrijf over: zachte vacht, bont, voetje voor voetje, omzichtig, zonder zich een ogenblik te stoten. Binnen in mij woedt een stilte, voor mij ligt het woordenboek, de schat (de spanning wordt opgevoerd, maar waarom en tot wat?).

Met een diepzinnig gezicht en oppervlakkige gebaren graaf ik een kuil in de hoop hem zo kwijt te raken, van hem af te komen. Ik kijk naar de kale boomkruinen (het is altijd herfst bij zo’n karwei). Ik doe net of ik hem niet zie, maar het Idee blijft, het Idee van zijn vernietiging.

Ik ben die ik ben
zoals dit proces
deze tekst
iets smaller geworden
iets geslepener misschien
dat is alles
behalve
de Steen.

 

2.

Niets brengt mij zo in beweging als iets dat stilligt, dit ding, helemaal buitenkant (want splijt je hem dan valt hij uiteen in even zoveel eendere gezichten, een anonieme familie).

Je kunt hem: splijten, kapotstampen, vergruizelen, fijnmalen. Toe maar. Daar word je alleen maar moe van. En duizelig. In de ontkenning ligt alleen maar zijn bevestiging besloten.

Materiaal: met timmermanspotlood, op grof schuurpapier. Noodzakelijke ondergrond die het schrijven remt, de formuleringen doet stokken in het driekanten houten uiteinde van een breed timmermanspotlood.

Beter voorlopig als Demosthenes hem in de mond te nemen en te zwijgen. Ik lik hem. Fellatio van de steen. Hij wordt er niet warm of koud onder. alleen maar lauw rolt hij rond in mijn mondholte tot ik honger krijg en een boterham smeer. Naast mijn bord kijkt hij mij nat en glanzend aan.

Zijn aanwezigheid begint nu knap hinderlijk te worden, om niet te zeggen, verdomd irritant, roept dozen op. kasten, een la om hem in te stoppen, te verbergen.

 

3.

Niet hij droomt van mij, maar ik van hem. Ik droom dat ik rem, het rempedaal diep indruk met mijn voet en toch blijf rijden. Soms lijkt het even te lukken en wielt het landschap van mij weg. Met een glimlach nog op de lippen word ik in stilstand wakker:
de tafel
het bord en
daarnaast
de Steen

Dat wil zeggen: de wereld: onwrikbaar en ik traag erin slippend met het Idee (dankzij M.D.) dat een oneindig aantal gezichtspunten een benadering zou geven van zijn 4-dimensionale werkelijkheid – buiten beeld.

Wat een troost, wat een platonische parafrase om hem eerst te vermalen tot Idee en daarna die gladde gluiperd naast mijn bord weer te zien keren als een verstening van zijn hogere zelf.

Het gaat erom iedere synthese de kop in te drukken. Iedere analogie. De metafoor te reduceren tot vergelijking. De vergelijking te splijten. Alleen de verschillen tellen mee, een som waarvan de uitkomst eenmaal op mij uit zal komen – buiten beeld.

 

4.

Het wordt tijd tijdelijk terug te keren tot zijn aanwezigheid. Grijs, maar dat wisten we al. Langwerpig, als een brood. Gewicht: exact dat van een pak Uncle Sam snelkookrijst: 500 gram.
Een witte weg loopt door hem heen. Als een ingevroren haar. Maar ook kan men zeggen: deze licht bibberende ellips die hem omringt, hem gevangen houdt als een skelet (dat hij net als schelpdieren aan de buitenkant draagt).

Als een skelet in het wit, de restwaarde van deze bladzijde die nu op zijn eind loopt, waar de laatste woorden aanhangen als drenkelingen aan een stuk hout.

 

5.

Alleen in beweging kan ik zeggen: ‘zijn koel en helder oog’ (schrijven is zo, lezen ook).

Alleen ongelezen dekt deze tekst: ‘een steen op tafel met daarnaast een vel papier.’ Op het moment van zien klapt hij dicht en slaan de letters open. Totaal ontbloot van mysterie, geheimzinnigheid. Wat doe ik hier en in wiens naam, starend naar een steen? De meeste mensen lopen gewoon door, onderweg naar hun werk, pakjes of tassen dragend. Ze zien hem niet eens. Ze missen ook niets.
Ik heb gekeken en nu heb ik het gevoel dat ik iets mis. Of liever, sinds ik hem ‘ontdekt’ heb, weet dat hij er is, volstrekt onafhankelijk van mij, op zichzelf levend, heb ik het gevoel dat ik iets mis.
Zo, u ziet niets? Was dat maar waar (dat u niets ziet als u dit leest).

 

6.

Ik heb hem weggegooid! Ik ben – in de tussentijd – naar buiten gegaan en met alle kracht die ik had heb ik de steen (grijs – maar dat wisten we al. in de vorm van een klein brood, wegend 500 gram) zo ver als ik maar kon van mij weggegooid (wat iets heel anders is dan het weggooien van een pak Uncle Sam rijst).

Ik ging terug naar huis, aan tafel zitten. In plaats van naar een steen staarde ik nu naar een leeg vel papier. Ik keek en terwijl het papier wit en leeg bleef wierp mijn herinnering een schaduw. zwart. in de vorm van een klein brood, eens wegend 500 gram.
Ik dacht aan de man die van zijn vrouw wegliep en een pan kokend water op het fornuis achterliet met daarin een steen. ‘Als deze steen gaar is kom ik terug.’

Ik realiseer me, door hem weg te gooien, ben ik nog verder van huis geraakt. Daar zit ik nu, aan tafel, voor een leeg blad papier waarop zich langzaam de herinnering aan de steen aftekent als op een projektiescherm.

Zijn afwezigheid begint nu knap hinderlijk te worden, om niet te zeggen: geweldig irritant
roépt
zoals stille afwezigheid van geluid is, zo staat zijn afwezigheid hier te lezen.

Gisteren nog kon ik zeggen: ik schrijf dit om van hem daar dat grijze brood
dat ik niet eens kan eten
af te komen
maar nu

Er is de herinnering aan een weggegooide steen.
Nauwelijks een beeld, teken het maar eens: een ‘weggegooide’ steen.
Eerder het tegendeel, iets dat wegraakt, zoek (een potlood, een pen).

Alleen nog maar dit witte vel papier dat van niets weet, waarover deze regels naar beneden lopen als een rivier op zoek naar haar delta
(een rivier die zich vertakt, vertraagt, van geen oorsprong meer weet, nauwelijks nog beweegt, bijna stilligt in het sluitende wit, bijna verlaat waarover dit gaat)

 

 

II

7

d   n ee   ek    ooide rop
de in een hoek gegooide prop

De prop is een residu van kracht (zoals een morene achtergelaten door een gletsjer). Een afschrift. Een kwitantie.

Tekst die ding werd, onooglijk ding, maar een ding tenslotte.

Aan de ingang van de tentoonstelling stond een kartonnen doos met daarin de verpropte kalalogus: een verhelderende tekst (uitleg) over tekeningen, tekeningen van proppen.
Het waren spannende momenten. De eerste bezoekers, argwanend, misprijzend. Sommigen wilden er zelfs helemaal niet aan (wat moet ik nu met een prop?). Anderen hielden hem even in de hand en legden hem toen gauw terug in de doos. Weer anderen durfden dat niet maar lieten hem (als niemand keek) tersluiks vallen (nooit in het midden van de zaal, maar steeds in een van de hoeken).

Als een dolgeworden derwisj danste ik rond. Eindelijk was het bereikt. Overal lagen witte lichtgewicht stenen, dooraderd met zwarte flintertjes. Niemand keek naar ze. (Een kunstkritikus schopte er zelfs een in een hoek.)
Ik danste buiten mij zelf de straat op. Nog meer zag ik er. Mijn zachte vederlichte stenen rollend en vliegend in de wind. Geen poëet was ik meer, maar een propper, propper van proppen. Zo dronken werd ik dat ik dacht een prop te kunnen worden, mensen vroeg: ‘prop mij in elkaar! Gooi mij weg! De goot in met mij!’

In plaats daarvan brachten ze mij naar huis (daar waren het mensen voor). Ze brachten mij naar mijn kamer terug, ze zetten mij op een stoel, ze drukten mij een pen in de hand. Ik dacht dat ik droomde.

Op tafel lag een prop papier overdekt met lettertjes, net uitslag. Soms bewoog de prop, alsof hij bezig was zich te verpoppen. Uren duurde dit, uren als een netwerk van kreukels maar hij kwam niet uit, hij bleef wie hij was: een prop met een tekst over een steen erop en erin.

Een daad die tot doel had gehad zichzelf ongedaan te maken. Tot hier kwam ik (met een been over een denkbeeldige drempel). Zover kon ik het reduceren.

‘De wereld zwijgt en is onze enige toeverlaat’ (Francis Ponge)
Dat is de reden: van beweging naar stilstand. Schrijven is een poging tot verdwijnen (en meer licht).

 

 

III

8

Iemand heeft besloten iets niet af te maken, iets niet door te laten gaan. Hij gelooft niet dat hij ongedaan kan maken wat hij gedaan heeft. Hij laat het zo. Een fragment. Daar ligt het. Naast de prullenbak.

Tot er iemand anders komt (bij voorkeur natuurlijk een meisje) dat het gladstrijkt en leest, een gekreukelde tekst.

Kreukels vertragen het lezen, proberen het tegen te houden, zeggen dat het hier maar een poging betreft, een benadering. Dat de betekenis misschien ligt in het overtrekken van de kreukels met een dun potlood.

Een netwerk van craquelé, fijne krasjes waarmee het meisje (zullen we nu maar aannemen, een kind bijna nog) het puntje van de tong tussen haar tanden, vol aandacht om niet buiten de lijntjes te raken, de tekst langzaam aanvult, opvult, invult tot hij onleesbaar is geworden, zwart op wit: een tekening.

Het zijn alleen maar krassen die iemand volgt om ergens te komen, ergens anders dan waar hij was toen hij dit begon te lezen. Daar stil te blijven, op het punt

 

 

IV

9

Op het punt. ‘Not to reduce the thing to nothin’ (George Oppen)
Hoe groot ook de zuigkracht. Ik blijf op de lijntjes als de golven op de zee (de zee zijn). Ik is datgene wat weigert de wereld te reduceren tot niets, tot een Idee. Nog net ben ik er.

Iets moet er overblijven, ter levenslange inspektie

Deze steen
naast
Dit papier
(over die marge gaat alles)

Er zit binnen in de steen een stilte verborgen. Alleen door wrijving komt deze vrij. Door de steen te wrijven slijten wij (als wij schrijven, als wij lezen) komt iets vrij. Door woordgebruik in de marge van een steen, zwijgend maar niet sprakeloos.