I
als hij zijn hand uitstrekt op de foto van een tijd
gebogen in het midden van een gebogen kamer
in plaats van uit elkaar te barsten op het glas wordt het ei kleiner
met veel voorzorg omgeven is het naar buiten gekomen
opgetrokken pootjes maakt hij zijn pasjes
begrijpt dat er verplaatsingen optreden veranderingen in de lucht
groet de vogels zijn pruik optillend gaat op weg
II
op bezoek aan de dierentuin
van binnen een kooi die zegt
als je niet opendoet kijk ik niet
er is misschien een manier om me te bevrijden
als je me roept als een wild dier zegt ze
ik wil me voeden met jou vrij
in een droom spring ik over de gracht
III
strak kijkend naar een heel klein veertje dat gevallen is voor
op de binnenplaats wordt hij veel jonger
op dat moment vraagt hij zich af wanneer hij zich bij haar kan voegen
in welke tijd een ander veertje oprapen
luisteren naar geluiden die de bodem uitzendt
IV
daar lijkt de boom een broodboom
staat gebonden aan de mast van een schip aan het anker
voorbij het zwevende kleine dal is er een wijder gat
vogels en bladeren vallen als door wind
tussen de passant en de beek een gebroken stok
de bijen aan het werk zijn verdwaald
in de handen heeft de hond gebeten
van een huis is een balk overgebleven
tussen de passant en het bos een verschroeid veld
V
de vos moet er voorbij gekomen zijn
kippepoten en een verstijfde ekster
de passant rust op de veren
kijkt naar een witte fazant vergeten in de kooi
als hij zou beginnen te graven zou hij beentjes vinden gelooft hij
hij moet hele scherpe tanden hebben
de bewaker ontslagen
de bazen nat van de wijn ingeslapen onder de tafel
als iemand het vuur aanstak in de geest
regels komen bovenop regels
eiken op eiken
wortels op wortels
het moet onmiddellijk opgeschreven worden
opdat er een helder teken blijft van het moment
VI
hij slaapt in op het meststro waar het warm is
wanneer de nacht vol sterren zich neervlijt op de tong
volgt hij met zijn geest de verwachtingen van de hond
tussen de lucht en de wereld niets dat hen onderscheidt
er is geen weg die leidt noch naar het begin noch naar de vaste grond
hij loopt snel in de lucht die voor zijn gevoel zuiverder is
VII voor Mario
de nacht met zijn zwarte gaten
de begrafenisriten allemaal vergeten
struiken verspreiden onafscheidbare geuren het regent niet meer
dieren net uit het ei schieten door de ondergrond
de neusgaten geven bij het inademen plezier en afkeer
nachtelijke bomen geraakt door een vaste blik
binnen het duister waas beweegt het heelal van bladeren
later geeft een struikvogel obligate geluiden
het gewelf vol sterren gist in de helderheid
zo reproduceert een mens zichzelf stom van onwetendheid
blik achterover glanzend
oogleden vrijwel neergeslagen
alsof hij hem op kon tillen begeleidt
de passant hem in de verte
iedere gedachte stom
VIII
al is hij in dromen tegen de vruchtbaarheid
de liefde duurt voort het niets bevloeiend
het beeld verdwenen op hetzelfde moment
met de terugkeer tot de duisternis komt de verlamming neer
als hij de kamer verlaat is er geen uitgang
de stok een slagwapen om de voorbijgangers te slaan
zich zelf voor allen een beminde aanroepend
om haar te zeggen: verwijder je?
IX
er is een hand achter de reusachtige els
snel leidt zij tot waar de dichte bladeren
in de heftig bewegende luchtbel vleugelslagen
hij heeft de staart van een vos gezien
boven naar een misvormig struikgewas
plantaardige schaduw ter bescherming is wieg
vogelstaart raakt even de mond is tong
van zijn eigen huid maakt hij die van de ander los
X
uitgestrekt in een kleine boot
een meter hoogstens van een doei
steekt een arm uit vindt de hand niet
het beeld dat zich uitstrekt op de muur is lichaam
er zijn geen geuren en een schril geluid
een boom verzonken in het water komt dichtbij
heel kleine vleugels slaan in het rond
zomerschermen gaan door het licht
mond die zijn lippen inslikt
steunt op een hand gaat in de schaduw
zitten en zegt: nog