Een Zwitser voltigeerde (volgens een mededeling van Stolberg) eens, zo heftig als hij kon, van zijn kachel op zijn stoel en van daaraf weer terug – omdat men hem er naar vroeg, zei hij, dat hij zich ‘levendig’ maakte. – Noormannen zoals ik hebben echter al gauw halve dagreizen nodig voor ze zo vurig worden dat zij op een gelukkig idee voor een hoofdstuk komen. Erasmus reeds bedacht zijn Lof der Zotheid in het zadel daar hij op weg was naar Italië en de Engelse dichter Savage verzon zijn drama Overbury op de straten van Londen – en dat terwijl zijn eigen leven er een was, geen burgerlijk maar een adellijk, omdat hij zich door zijn natuurlijke moeder, de gravin van Macclesfield 200 P. ‘s jaars liet uitbetalen opdat hij geen paskwil op haar zou maken, waardoor hij er echter een op haar werd. Van mijzelf is welbekend dat ik een paar jaar geleden mijn grand tour12 maakte, totdat ik als een echte jonge heer terug kon komen met mijn leemtes oftewel het geraamte van mijn ‘Mummies’.13 Mocht ik echter nog eens besluiten aan een episch werk als de Odyssee te beginnen moet ik wel de zanger even lang op zijn pittoreske ontdekkingsreis zien vast te houden als de held zelf.
Om daarentegen een voorrede bij de tweede druk te fokken docht mij nimmer meer van node dan een voetreis van Hof naar Bayreuth, een kattesprong langs drie pleisterplaatsen. Maar ik probeer de verbazing van het nageslacht en zijn voorouders te wekken door beide drukken mee te nemen op de Bayreuthse kunstweg, waarop ik voortdraaf – opgesloten in de weefstoel van de voorrede, alsmaar het schuitje heen en weer gooiend, zonder daarmee ook maar iets goeds tot stand te brengen. Ik droeg namelijk mijn opengeslagen notitieboek bij mij om daarin mijn voorrede, zoals die mij zin voor zin ontglipte op te vangen. Nog maar weinig auteurs werden zó gestoord bij het schrijven van hun inleidingen. Ik zal het uitvoerig vertellen.
De morele loopbaan van de mens lijkt op zijn fysieke, die nergens anders uit bestaat dan uit een voortdurende valpartij.
Reeds de slagboom van Hof, waaronder men de chausséetol betaalt en die achter de vis-a-vis14 van een dame neerdaalde, die de hare had betaald, viel zo hard als een sperwer en eierbreker op de kop van de inleiding, want ik wilde de dame beslist inhalen, om haar gezicht te zien en bijgevolg werd er tijdens deze achtervolging weinig nagedacht over het weven van mijn voorrede ofschoon ik ook de vis-a-vis vergeefs naliep. Met onbekende juffers vergaat het mij heel anders dan met onbekende boeken. Ik neem nooit een boek dat ik nog niet heb gelezen in handen zonder als een recensent voorop te stellen dat het erbarmelijk is. Van een onbekende vrouw daarentegen neemt elke man, gesteld dat hij al 30.000 afgodinnena heeft leren kennen en vergeten, opnieuw aan dat deze 30.001e pas echt de onvervalste H. maagd is – de Godbarende – de Godin zelve. Ik nam dat in elk geval aan op de rijweg. Op zijn minst mocht ik toch een vrouw op wier gepoederd en gefriseerd achterhoofd het morgenrood zo gretig aanviel tot de welgevormde vrouwelijke hoofden rekenen, die – omdat volgens Rousseau ijzer en graande Europeanen hebben beschaafd – aan de meer verfijnde producten uit beide, haarspelden en poeder, hun vorming te danken hebben, die nu, naar ik hoop gemeengoed is bij de vrouwelijke hoofden uit de burgerstand. Van deze uiterlijke kultuur van een vrouw zou geen echtgenoot zich mogen afsluiten, die in de zijne een welgevormde Papiniaanse pot15, een Herderlijke wasmachine – een Engelse spinmachine en een Girtannerse respirateur wil bezitten, anders laat hij merken dat hij een onschuldig uiterlijk aanziet voor innerlijke beschaving wat dames van stand in het algemeen nu eenmaal niet hebben. Kultuur is net als arsenicum, loodsoldeer en heelmeesters alleen bij uitwendig gebruik een heerlijk en heilzaam middel; in het vrouwelijke hoofd, dat zo licht ontvlamt snuit of blaast de echtgenoot het licht wel uit, uit voorzichtigheid, zoals men uit diezelfde voorzorg nooit iets natuurkundigs of natuurlijks binnenlaat in de Keizerlijke Bibliotheek in Wenen –
Nu werd de dame door het woud opgeslokt en ik bleef helemaal alleen achter op de weg. Mijn verlies bracht mij weer op de voorrede voor de tweede druk. Ik was ermee begonnen in mijn notitieboek en hier volgt hij, voor zover ik er tot in de buurt van Hof mee klaar kwam.
 
Voorrede voor de tweede druk
 
‘Heel vaak draagt de poeet als een gebraden kapoen, rechts zijn maag en links zijn lever onder zijn vleugels, waarmee hij voor alle versierde vensters van de geleerde wereld opstijgt. Wel honderd maal denkt de mens trouwens dat hij de oude Adam heeft afgelegd, terwijl hij hem slechts heeft teruggeslagen, zoals men het zwarte zwoerd van een ham weliswaar lossnijdt en oprolt maar het toch mee opdient, waarbij men het tevens nog garneert met bloemen…’
 
Alleen achtergebleven, ging nu achter mij de zon op. – Wat steken tegenover deze belichting van het eeuwige, zichzelf uiteen- en ineenschuivende theater vol orkesten en galerijen mijn voorredes en het kreeftrood schijnsel der recensenten en fosforescerende dieren, de auteurs toch bleek en dof en geel af! – Ik heb vaak geprobeerd in de jaarlijkse schilderijengalerij der natuur te denken aan cliché’s, titelpagina’s en spatia – er was geen beginnen aan, behalve ‘s middags. Daarentegen ‘s avonds nooit en ‘s morgens al helemaal nooit. Want juist ‘s morgens en ‘s avonds en meer nog in zijn jeugd en in zijn ouderdom heft de mens zijn aardse hoofd vol droom- en sterrebeelden met een hevig verlangen op naar de stille hemel en in het benauwde midden van zijn leven en de dag drukt hij zijn voorhoofd vol zweetdruppels tegen de aarde met haar truffels en haar knolgewassen. Zo vertoont de regenboog zich alleen ‘s morgens en ‘s avonds, doch nooit in het zuiden en zo bestaat de binnenste laag van een speelkaart uit misdruk en zijn alleen de buitenste lagen gemaakt van fijn drukpapier.
Toen de weg mij steeds hoger boven de dalen voerde raakte ik in twijfel wie ik trouw zou blijven – óf de hoge weg en de colonnade van bergen aan mijn linkerhand óf de magische vis-a-vis met het welgevormde hoofd, die ik recht voor mij uit had – ik zag in dat op de linker Thaborbergketen de geest vaardig zou worden en dat daar in uitgehouwen voetsporen16 de weggefladderde engel vaststond, maar in devis-a-vis zat immers de neergedaalde engel zelf.
Ik kon mijn hoofd niet bij de voorrede houden. Tot mijn grote vreugde nam ik niet ver van Münchberg, naast de staken der natuur, die de ziel opbinden en nóg een stel waar, dat haar tot kruiperwten en peulen neerdrukt, namelijk de ravensteen17 en een welgekleed heer, die daarop botaniseerde.
A propos! Geen gras op gazons of vestingwallen of op Wouwermans doeken is een zó schoon bowling-green,18 als dat op galgevelden, dat als het ware een oogst- of belegeringskrans (corona obsidionalis19) is van het zegevierend mensdom. Ach, er hangen toch al zoveel rode wolken vol bloedregen boven de aarde te druppelen! – Ik kwam weer tot mijzelf als voorredenaar en hield mezelf voor ogen: ‘het valt niet te ontkennen dat je voor de eerste halte, voor Münchberg, staat en nog nauwelijks meer van de voorrede hebt voortgebracht dan de eerste scheut; op die manier zulje ook nog door Gefrees, door Berneck en Bindloch gaan, zonder dat je voorrede ook maar enigszins aangroeit, vooral niet als je daarin geen woord wilt zeggen behalve wanneer dit bij het vorige en het nog komende gevoegd wordt als een steen. Staat het je soms niet vrij te werken als von Moser20 (de peet- en voorloper van je laden21) die in zijn leven geen samenhangend vel heeft vol geschreven, doch slechts aforismen, gnomen, apophthegmen, kortom niets met ‘vlechtwerk’. Ik moest mezelf gelijk geven en sprong derhalve bandeloos22 als goede klavieren en in sententiïs magistralibus23, zonder andere verbindingen en woekerplanten dan die op de ravensteen direct naar de
 
Voorrede voor de tweede druk
 
‘Het is een eeuwige ondeugd van de mensheid dat zij alle schrammen en pokkeputten van de doorstane eeuwen, alle naweeën en brandvlekken van de vorige barbarij altijd twee keer uit de weg laat ruimen – de eerste keer door de tijd, de tweede keer, ofschoon spoedig daarna, vaak al in de volgende eeuw, door edikten, gemeentebesluiten, rijksverordeningen, landdagverordeningen, pragmaticas sanctiones24 en vicariaatsconclusa25 – in dier voege dat onze verdomde scheurbuikige, verroeste en beschimmelde dwaasheden en gebruiken heffend lijken op de vorstelijke lijven, die eveneens tweemaal worden begraven, de eerste keer in het geheim, als ze stinken, en de tweede keer in het openbaar, in een lege, dubbele paradekist, die dan wordt gevolgd door ontmoedigde rouwvaandels, rouwmantels en rouwpaarden.’
 
Het vervolg van de voorrede volgt.
 
De botanicus van de galgenflora had mij onder het schrijven ingehaald en gestoord. Ik was verrast de kunstraad26 Fraischdörfer uit Haarhaarb tegenover mij te hebben, die naar Bamberg27 ging waar hij hoopte vanaf een dak of berg toe te zien op een of andere beslissende veldslag, die hij als galerij-inspecteur van zovele geschilderde veldslagen, ja zelfs als criticus van de Homerische niet goed kan ontberen. – Mijn gezicht daarentegen was voor hem een onbekend binnenland van Afrika. Iemand moet wel slecht op de hoogte zijn van de literaire wereldgeschiedenis als men hem nog moet zeggen dat de kunstraad zowel in de Nieuwe Alg. Duitse Bibliothecarische- als in de Haarhaarse, Scheerausche en Flachsenfingense28 recenseerfactorij29 meewerkt als een van de beste magazijnbedienden. Zoals men een domkop of kalebas in een karpervijver laat zakken, als karpervoer, zo laat hij zijn voedzame hoofd als een bouillonblok vallen in menig uitgehongerd journalisticum. Omdat de kunstraad, die ik nog nooit verdriet had gedaan al vaker duidelijk te kennen had gegeven dat hij mij binnenkort wilde recenseren, was het mij noodlottig te moede, want nergens bestaat grotere gelijkenis en tegelijk antipathie dan tussen een recensent en een auteur, ofschoon dit ook bij de hond en de wolf het geval is. Ik muntte daarom, als mijn eigen valsemunter, mijn naam over en stelde mij voor als heel iemand anders: ‘U ziet hier voor U, zei ik tot de kunstraad, de bekende Egidius Zebedeus Fixlein, van wiens levensbeschrijving mijn vriend Jean Paul de wereld een tweede druk gaat schenken alhoewel ik nog dagelijks voortleef en bijgevolg dus steeds nieuw leven, dat men kan beschrijven, bijdraag.’ – De ziel van de kunstraad was nu niet als de gegraveerde in de Orbis Pictus30 samengesteld uit punten maar uit uitroeptekens, andere zielen bestaan uit parenthesen of aanhalingstekens, de mijne uit gedachtenstrepen. Hij hoorde mij nu, omdat hij mij voor de Quintus hield, erover uit of mijn karakter en mijn huishouden in overeenstemming waren met het gedrukte. Ik kondigde hem vele nieuwe gelaatstrekken van Fixlein aan, maar die staan in de tweede druk,31 omdat hij mij anders in het openbaar verwijt dat ik mijn origineel maar schamel heb geportretteerd. Hij zette al zijn hagepreken meteen op perkament, omdat hij niets kon onthouden, vandaar dat hij een paar hoofdversterkende kruiden had verzameld op de ravensteen. Fraischdörfer bekende mij, dat hij, mocht iemand zijn studeervertrek met excerpten en boeken in brand steken, eensklaps van al zijn kennis en meningen beroofd zou zijn, omdat hij die allebei daarin opborg, zodat hij onderweg doorgaans onwetend en dom was, als het ware maar een silhouet of gravure van zijn eigen Ik, een figurant en curator absentis32 van zichzelf.
De tempel van de Duitse faam is wat je noemt een fraaie nabootsing van de Atheense tempel van Minerva, waarin een groot altaar heeft gestaan voor de vergetelheid.c
 
Ja, evenals de Florentijnen hun pandecten33 slechts eerbiedig in staatsiekleed en met fakkels naderen, nemen wij met dezelfde eerbied de werken van onze schrijvers alleen in geklede jas en in gezelschap ter hand, gaan ermee naar de kaars tóe en maken er het vuur in alle goede koppen van… meerschuim mee aan. –
Er is mij dikwijls gevraagd hoe het komt dat de verouderende wereld in wier geheugen de alleroudste werken, van duizend boekenbeurzen her, zich bevinden, en die een Plato, Cicero en zelfs een Sanchuniathon34 bevatten, de allernieuwste, zoals bv. de ridderromans van de laatste beurzen, de Kantiaanse, Wolfiaanse en theologische vlugschriften, Bunkels35 leven, de beste inaugurale verhandelingen en pièces du jour36, herderlijke brieven en geleerde tijdschriften vaak hun geldigheid al verliezen in de maand waarin men ervan hoort. Mijn antwoord was juist en luidde: daar er geen mystiek persoon bestaat van een zodanige ouderdom als de wereld, die een echte, oude gerimpelde kop van Denner37 is en die nu (wat immers geen wonder is) zwak en bijna kinds begint te worden door verval van krachten, zo is zij natuurlijkerwijze ook niet vrij van de kwaal van oude mensen, die alles wat zij in hun jeugd gehoord en gelezen hebben voortreffelijk onthouden, maar daarentegen datgene wat zij op hun oude dag meemaken binnen een uur vergeten. Vandaar dat onze boeken lijken op de lompen in de papiermolen, waar ze van zijn gemaakt en waarin de papierschepper de verse altijd eerder tot ontbinding brengt dan de oude.d
 
Over Münchberg maakte de kunstraad zich pas goed kwaad, óftewel de huizen boven op de berg, óf die daar beneden moesten weg; hij vroeg zich niet af of gebouwen nog iets anders waren dan architectonische kunstwerken, die meer ter bezichtiging dan voor bewoning waren bestemd en die men slechts bij wijze van misbruik betrok, omdat ze net als fluiten en kanonnen hol zijn geboord, zoals bijen in een holle boom kruipen in plaats van in de bloesems ervan te spelen. Hij toonde aan hoe belachelijk het is zich in een kunstwerk in te kwartieren en hij zei dat het net zoiets was alsof men de bokalen van Heemse als kaasvormen en pennebekers zou misbruiken of dat men de Laokoon tot cellofoedraal zou uithollen of de Venus der Medici tot hoedendoos.
Hij vroeg zich toch al af waarom de koning dorpen tolereerde en bekende openlijk dat het hem als artiest absoluut niet zou mishagen wanneer een hele stad in rook zou opgaan, omdat hij dan tenminste hoop kon koesteren op een nieuwe en mooiere.
Ik kon niet van hem afkomen. Nu vergreep hij zich, buiten Münchberg, aan mij en geselde mijn opera. Ach, het voorwoord voor de tweede druk evenals de vluchtende vis-a-vis lieten mij en mijn verlangens steeds verder achter zich en ik had van die hele dame, als van een gestorvene, niets meer in het oog dan het in de verte opvliegende stof, dat ik evenwel niet had willen ruilen voor veel stof-in-maart…, punch en diamantpoeder. De kunstraad en scherprechter kielhaalde en verzoop nu mijn vriend Jean Paul, want hij zag mij, zoals gezegd, voor de Quintus38 aan – en hij nam het hèm kwalijk dat hij zijn biografische brij niet als het landvolk zonder klonten opdiende en dat hij zich in het geheel niet opschikte voor de spiegel der kritiek. Ik ontfermde mij over de gekwetste afwezige man en zei dat, in zoverre ik dat uit zijn mond had vernomen, hij hoger steeg op de schommels, springveren en stijgbeugels der kritiek dan op de bovenvleugels van zijn geest en zelfs dat hij nog kritische brieven in de pen had, waarin hij de kritiek zou loven en bedrijven ten koste van de critici – juist door deze kritische manipulaties zouden zijn werken enorm opzwellen, zoals neuzen groter en langer worden door veelvuldig snuiven. – En waarachtig zo is het, ik begrijp niet hoe iemand een werkje kan schrijven dat nauwelijks een half alfabet39 beslaat, want wat vanuit de verte een vel is wordt van dichtbij onvermijdelijk een boek en een boek groeit aan tot een hele riem40 en een opus, dat als ik met gemak op papier werp, en dat niet groter is dan een pasgeboren rat, lik ik na verloop van tijd groot tot een fors romanachtig verzinsel. De criticus ziet tenslotte alleen wat de auteur heeft overgelaten, niet hoeveel hij heeft weggegooid, vandaar dat het wenselijk zou zijn als auteurs voor hun recensenten, als aanhangsel, een volledige verzameling van alle kwalijke, domme gedachten, die ze voorin onverbiddelijk hebben geschrapt, zouden bijvoegen, temeer daar zij het, zoals bv. Voltaire in de nieuwste uitgave van hun opera werkelijk dóen en zij achterin voor meer verfijnde lezers een lappendeken van vodden uit de eerste edities bijvoegen en vergaren, zoals sommige Pruisische regimenten eertijds het uitgeborstelde haar van hun paarden moesten vergaren en in voorraad houden, om te bewijzen dat zij de roskam hadden gehanteerd.
Nu verzuurde hij langzamerhand van bierazijn tot wijnazijn en hij zei mij recht in mijn gezicht: ‘U weet niet voor wie U vecht, Uw vriend heeft van Uedeles kniestuk zelf een bambocciade41 gemaakt en U niet uitgerust met de intellectuele gaven die U toch, naar ik nu verneem, werkelijk bezit. Ik kon op het gedrukt papier minder belangstelling opbrengen voor Uedeles hoogeerwaardigheid dan zojuist op de chaussée.’ Ik wilde dat hij ook dit terugnam en viel met opzet uit mijn Fixleinse rol, terwijl ik gepikeerd tegen hem zei: ‘als lezers en vooral lezeressen mijn komisch karakter of zomaar een onvolmaakt karakter niet goûteren, heb ik daar alle begrip voor. Zij hebben nu eenmaal geen gevoel voor schrijvende humoristen, laat staan voor handelende; het is trouwens voor een beperkte fantasie moeilijker zich in een onvolmaakt karakter te verplaatsen dan in een volmaakt en nog moeilijker daar belangstelling voor op te brengen – uiteindelijk heeft de lezer liever een held die op hem lijkt dan een die niet lijkt en met een gelijkende bedoelt hij altijd een schitterende persoonlijkheid.’ – Beslist! Want zoals Plutarchus in zijn biografieën elke grote man afweegt en vergelijkt met een andere grote, zo houdt de lezer elk groot karakter uit een biografie zachtjes tegen een ander groot karakter (hetwelk het zijne is) en let goed op wie het van de ander wint. Daarom schatten meisjes een volmaakte vrouwelijke schoonheid en bevalligheid zo hoog in de schildering van de roman (zozeer maakt de schrijver het fataalste mooier) en verlangen ze daar weinig naar in de plastiek en sculptuur van de werkelijkheid – zoals lelijke dingen, salamanders en furieën slechts door de schildering, doch niet door de beeldhouwkunst bevredigend kunnen worden uitgebeeld – voor het miesje is de roman namelijk een getrouwe spiegel, ze kan er haar heldin in zien.
De kunstraad gaf nu, voor het dorp genaamd ‘De drie braadworsten’42 de wens te kennen daarin geitemelk te drinken. Ik vroeg hem of hij dat, evenals de hoge heren, – die Huartes43 als huismiddel een achtdaagse drinkkuur van geitemelk aanbeveelt – deed om een genie te verwekken – waarop zij overgaan op Geit-Cordiaal en dan afwachten waar dat toe leidt. Dat zij, de vorsten, het in elk geval niet drinken tegen de tering bewijzen wel de pogingen die zij naderhand doen. Maar de kunstraad werd slechts daarom de zoogbroer van Jupiter44 omdat de schikgodinnen zijn levensdraden volledig hadden afgehaspeld van de spilklossen van zijn benen, hij stond als het ware al als een opgezette, goed gedroogde en met ether gevulde vogel te kijk in de rariteiten-vitrine. Hij zei dat men óf zichzelf en de boeken óf zijn kinderen moest opofferen, zoals de landbouwer, voegde ik eraan toe, één van beide moet verwaarlozen, óf de vlasdotter óf het vlas.
Tijdens de melkkuur hadden wij een nog grotere hekel aan elkaar gekregen dan wij al hadden en de ingeslikte paddedril van onze antipathie werd door de weldadige warmte van onze edele delen uitgebroed tot flinke padden. Ik was kwaad op hem omdat ik in De Drie Braadworsten moest staan en naar alle waarschijnlijkheid in Gefrees zou aankomen zonder ook maar iets moois gezien of geschreven te hebben (ik spreek over de vis-a-vis en de voorrede) en trouwens tóch omdat Fraischdörfer tegelijkertijd kopergoud, kattegoud en knalgoud45 was. Een miserabeler mengsel bestaat niet. Trok hij niet zichzelf onder het kauwen, als een tandarts de snijtanden uit, omdat alleen zijn hoektanden echt en waarachtig waren? Kon ik niet, wanneer hij zijn jas openknoopte duidelijk zien dat de buik van zijn vest van zijde en gemarmerd, de rug ervan daarentegen wit en van linnen was, alsof hij een das was, die zoals Buffon46 vermeldt in tegenstelling tot alle andere dieren de lichtere haren op zijn rug heeft en de donkere op zijn buik? – En wat zijn vlecht betreft staat wel vast dat de zijne alleen aan het eind eigen haar laat zien en verder lang en vals is, de mijne echter is klein en echt, net alsof de natuur en Linnaeus ons als twee bekende dierenf hadden willen onderscheiden.
Wat hem betreft, hij zette insgelijks de lavendelgeest van zijn nijd op een goede azijnmoer en wilde mij daarmee besprenkelen als een pestlijder, hij verbeeldde zich namelijk dat ik hem voorloog of voor de gek hield en dat ik helemaal niet de Quintus was waarvoor ik mij uitgaf, maar misschien wel mijn vriend zelf. Hij maakte dat op uit mijn scherpzinnigheid. Om achter mijn identiteit te komen zette hij de lompenhakker van zijn molen aan en stootte zodoende op al mijn werken tegelijk. Ik zal zo meteen zijn eigen woorden weergeven. Ik heb weliswaar vaak de hemel gebeden mij in de geleerde aankondigingen een haan te sturen die zou moeten kraaien als ik als literaire Petrus ten val kom en die mij over die val in tranen zou kunnen krijgen – of enkel maar een gewone kapoen die als de rest van de kapoenen mijn kuikentjes zou uitbroeden en ermee rondstappen; om deze grijpgier heb ik echter nooit gevraagd maar ik merk dat ik me opwind. Hij begon er al mee bij De Drie Braadworsten en ging ermee door tot Gefrees – waarbij hij mij nog steeds zijn hoogeerwaarde noemde en Jean Paul zijn vriend – en beweerde: ‘Er bestaat geen schonere vorm dan de Griekse, die men het eenvoudigst bereikt door afstand te doen van de materie.g (Vandaar dat men zich tegenwoordig het best beweegt volgens de Griekse choreografie als men de wetenschappelijke ballast van later eeuwen afwerpt en men zichzelf – bij wijze van spreken licht maakt.) – Op de kubieke inhoud komt het bij de vorm zo weinig aan dat hij er nauwelijks een nodig heeft omdat reeds de pure wil een vorm is zonder materie (en bij wijze van spreken bestaat in het willen van het willen, zoals de onreine in het willen van het niet-willen, zodat de esthetische en morele vorm zich tot zijn materie verhoudt als het geometrisch vlak tot elk gegeven werkelijk vlak) – Van daaruit is de uitspraak van Schlegel47 te verklaren dat, zoals er een zuiver denken zonder welke stof dan ook bestaat (hetgeen volslagen onzin is) er ook voortreffelijke poëtische scheppingen zouden kunnen bestaan zonder stof; (die als het ware alleen zichzelf misleidend voorstellen) – Trouwens men zou steeds meer alle rijkdom van de vorm moeten uithollen en afpellen wil anderzijds een kunstwerk die volmaaktheid bereiken die Schiller eist, dat het de mens namelijk tot spel en tot ernst moet dienen en hem meteen ook vrij en deugdzaam moet maken (welke hoogte de verheven genres der literatuur, bv. het epos en de ode, gezien de wijze waarop de menselijke natuur is ingericht, onmogelijk anders kunnen bereiken dan met een onbeduidende lege stof of door een lege, onbeduidende behandeling van een belangrijke.
Daar echter juist deze slechts bij platvloerse kunstwerken kan worden aangetroffen, hebben de slechtste bijgevolg met de meest volmaakte gemeen dat zij zich onderscheiden van de middelmaat.h – Vooral in humor want die is nu juist zo ongenietbaar en daardoor verwerpelijk omdat ze welbeschouwd bij geen van de klassieken te vinden is…’
Fraischdörfer gaat direct verder, nadat ik alleen nog dit heb ingevoegd: Op een dag zal ik in een kritisch werkje duidelijk uitleggen dat alle Duitse kunstrechters (behalve de laatste48) humor niet alleen treurig ontleden maar ook (wat ik niet had vermoed, omdat het plezier in de schoonheid zozeer wint bij onbekendheid met haar anatomie) nog erbarmelijker op prijs weten te stellen, ofschoon ze als rechters in duisternis gelijken op de Areopagiten49, wie het verboden was te lachen om een geestigheid (Aeschimes in Timarch.) of er een te schrijven. (Plut. de glor. Athen.) – en voorts dat de gebogen lijn van de humor weliswaar moeilijker te rectificeren is maar dat hij niets regel-loos en willekeurigs in zich heeft, omdat hij anders niemand zou kunnen vermaken dan degenen die over gevoel ervoor beschikt – dat hij met het tragische de vorm en de kunstgrepen, hoewel niet de materie gemeen heeft – dat de humor (de esthetische met name, die van de practische zo verschilt en scheidbaar is als de voorstelling van het daarin voorgestelde gevoel) slechts de vrucht is van een lange filosofische kultuur en dat hij met de leeftijd van de wereld zowel als met de leeftijd van het individu moet meegroeien.
Fraischdörfer sprak verder: ‘Indien men nu de werken van mijn vriend, waarin bijna uitsluitend op de materie wordt gelet, tegen deze toetssteen houdt begrijpt men niet hoe zo’n recensent van het letterkundig journaal50 hem bovendien nog kan prijzen om de keuze van zulke dubbelzinnige materialen, zoals bv. de Godheid, de Onsterfelijkheid der ziel, en de verachting van het leven etc.’
– Tijdens deze woorden stapten we juist Gefrees binnen en ik zag de mij half bekende dame zich weer als een netmeloen in haar sluier wikkelen en wegrijden; als die ongeluksvogel, de kunstraad niet zijn geitesorbet had ingenomen in De Drie Braadworsten zou mij het geluk deelachtig zijn geworden haar nog net te betrappen bij de heer Lochmüller, terwijl zij de bediende en haar paarden iets liet geven. Maar nu had ik niets. Ik werd heel boos en deed innerlijk de volgende uitval naar de kunstraad: ‘Jij akelige kille zoutpilaar! Jij uitgeholde holboorder van volle harten! Jij uitgeblazen leeuweriksei, waaruit het noodlot nooit een boordevol, vreugdedronken hart kan uitbroeden! Zeg maar wat je wilt want ik schrijf wat ik wil. – Jij zult noch mijn slagpennen noch mijn oog kunnen afwenden van de ijspaleizen der eeuwigheid, waarop de vlammen van de verborgen zon spelen, noch van de sterrennevel der tweede wereld, die zo ver van ons af ligt en die alleen parallaxen heeft met de ons bekende en met al hetgeen de trillende hitte van het koortsachtige leven tempert en de in de pop gekromde vleugels opent en ons maakt, verwarmt en draagt!’
Omdat de Griekiserende ornamentensnijder nu de mooie dag en de blauwe glazen stolp van de etherische halve bol lofprees en zei: dat hij nu niet sprak als schilder, omdat hij als zodanig niet graag onbewolkte luchten schilderde, maar als poëet, wie mooie dagen zeer te stade kwamen in zijn verzen, joeg ik mezelf steeds meer tegen hem in het harnas, temeer daar volgens Platner51 innerlijke woede ogenschijnlijk het onderlijf ten goede komt – daarom zouden geleerden, die altijd op de meest afschuwlijke onderlijven wonen, elkaar wederzijds in Anticritische Letterbodes nog veel en veel heviger moeten verbitteren – en ik bewoog zonder mij te bedenken mijn lippen en las hem flink de les met de volgende gefluisterde scheldwoorden, die ik echter heel binnensmonds uitsprak: ‘De vormeloze vormer tegenover mij, waardeert aan het hele universum niets behalve wat voor hem model kan staan – hij zou evenals Parrhasius52 en een zekere Italiaan53 mensen kunnen folteren om naar voorstudies en schetsen van hun pijn een Prometheus en een kruisiging te schilderen – de dood van een zoontje komt voor hem niet ongewenst, omdat de as van de kleine een Polus54 verder helpt met zijn rol van Electra dan drie komedie-repetities – het talrijk landvolk is nog van enig nut in verzen over het landleven en zijzelf zijn nuttig in komische opera’s, terwijl de schapeteelt genoeg, oplevert voor idylle-makers – zoals Eustathius55 met zijn commentaren de werken van Homerus wilde illustreren, probeerde Nero met de brand van Rome Virgilius’ beschrijving van het brandende Troje te illumineren en generaal Orlof56 helpt de veld- en zeeslagenschilders wel uit de brand met de nodige academies57, met slagvelden en in de lucht gevlogen schepen. –
 
Naar de duivel ermee.
 
Hardop evenwel zei ik, uit minachting, nauwelijks meer iets tegen de kunstraad. Ik haastte mij naar Berneck, waar de vliegende bijenkoningin in haar vis-a-vis in elk geval moest stoppen voor de soepterrine. Ik hoopte van harte dat een of twee wagenwielen zouden beginnen te roken en dat ze zou moeten stoppen om grondslakken te gaan vangen om daarmee bij gebrek aan enigerlei teer de wielnaaf in te vetten. Mijn toekomstige recensent werd erg mat en hongerig en wilde, omdat het hem meer ontbreekt aan gewrichtssmeer dan aan maagsap, zijn peripatetische bewegingen verruilen voor peristaltische, maar ik was niet tot stilstand te bewegen en hij volgde met zijn honger: ‘Wees blij, zei ik, dat u nu twee toestanden, die de schilder en de dichter slechts met moeite of in het geheel niet kunnen overbrengen, levendig voelt – honger en vermoeidheid. – Elke keer wanneer ík een boer met een heel hemd zie (ginds ploegt er een) is dat mij een ergernis want, ik bereken hoe lang het nog zal duren tot dat hemd geschikt zal zijn voor de lompenhakker en te gebruiken zal zijn als kladpapier, waarop de ideeën van een geleerde kuit kunnen schieten. Omdat hij mijn satire begreep sloeg die in het geheel niet op hem want satires en doodstijdingen slaan alleen op hen die geen van beide opmerken.
Mijn onverschilligheid tegenover de kunstraad bracht mij ertoe voor hem uit te lopen om behalve de reis, de voorrede voor de tweede druk in mijn notitieboek voort te zetten en te noteren.
 
Vervolg van de voorrede voor de tweede druk.i
 
‘En in elk opzicht heeft Kant het zeldzame geluk op te treden op een toneel waarop het niet ontbreekt aan een omlijsting en muur van hoofden van waaruit zijn geluiden helderder en resonerend worden teruggekaatst, zoals de klassieken legen lege schalen verstoppen in hun theaters om de stemmen van de acteur te helpen met resonerenj. Een auteur die gedachten heeft, vervalst wel vaker daarmee die van een ander, die hij zou moeten verbreiden en gesteld dat hij bezwoer, zoals vroeger de copiïsten écht moesten zweren, gewetensvol en eerlijk af te schrijven, dan zou hij toch nog ten zeerste blijven verschillen van het leeghoofd, wiens Toricellische leegte58 net als in de fysica de beste vonkengeleider is. Binnen het systeem zelf daarentegen, moet men de leemten die geen waarheden bevatten, met de gewaden daarvan, met lange, nieuwe termen aankleden, zoals slimme schilders met draperieën hun lege ruimte vullen. –
Iets anders is het gesteld met de moraal, waarin evenals in de geneeskunst de theoreticus zich geheel losmaakt van de empiricus. Zoals in het klassieke theater de ene acteur de zang vertolkte en de ander de bijbehorende lichamelijke handeling uitvoerde waardoor de kunst juist door deze verdeling tot grote hoogten steeg, zo kan er van de moeilijke kunst van de deugd niets terechtkomen als niet, zoals tegenwoordig wel meer gebeurt, theorie en praktijk van elkaar worden losgemaakt, waarbij de een zich beperkt tot spreken over de deugd terwijl de ander de daarbij behorende handelingen probeert uit te voeren.’
 
Het vervolg van de voorrede volgt,
 
want nu daalden wij af in het groene Tempe59 van Berneck en ik deed mijn notitieboek op slot, anders had ik zonder onbeleefdheid door kunnen gaan daarin te schrijven, omdat het net was alsof ik met de kunstraad zelf sprak, daar hij mij daarin voor ogen stond.
De Kroon-, Elias- en Zonnewagen stopte voor de Post en de directrice mijns weegs stapte uit. Ik sprong op wie had gedacht (ik wel het minst) dat zij niemand minder was dan een primadonna die al een keer eerder handelend was opgetreden in een van mijn voorredes, namelijk de goede, lieve, bekende- Paulline, de verweesde dochter van de conservatief en koopman Oehrman (zaliger).
Ik raakte door het dolle heen van plezier, zoals alle Berneckers weten. ‘Mijnheer Jean Paul, wat toevallig dat wij elkaar ontmoeten’, zei de Peeress, wier aangezicht nu in haar verlovingstijd nog intenser rood was dan in de winkel, als ware het de rode soldaten halsdoek van haar nabije huwelijk, de zijden band- en corsageroos op de echtelijke band.
Fraischdörfer kookte nu eveneens zo rood als een kreeft, nu hij hoorde dat ik werkelijk de auteur zelf was, die hij op de straatweg had gerecenseerd. Hij zei dat het voor de kunst maar een geluk was dat ik alleen in werkelijkheid had gelogen en niet in druk, want daarin kwam het er meer op aan het karakter van een waarachtig man vol te houden en te vervolmaken. In één ogenblik was hij verdwenen als sneeuw in mei. Maar hij zal aan mij denken en zich tenminste in het struikgewas en jagersscherm van de Alg. Duitse Bibliotheek verschansen om van daaruit met een windbuks op zijn reisgenoot schieten. Ik vond het daarom nodig het publiek tevoren daarvan in kennis te stellen en nu staat op elke pijl van zijn handboog zijn naam, (zoals volgens Montesquieu de Tartaren hadden moeten doen) de schutter heet Fraischdörffer. Hij is over het algemeen een man die nadenkt en goed ook want hij bekijkt het Bambergse krijgsgedruis, maakt zich daar een duidelijke voorstelling van (zoals ik zag aan zijn vingersk en heeft nog spitse invallen ook en wij waarderen elkaar – ik zal een voorbeeld daarvan geven, dat meteen als bewijs kan dienen hoe gaarne ik zijn laurier zaai: ‘De vijl’, zei de loze kunstraad, ‘die de auteurs nalaten over hun werken te halen, wordt door hun uitgever flink gehaald over de goudstukken, die zij hun daarvoor betalen.’
Uitstekend getourneerd! –
Ik dineerde blij met de maagdelijke bruid, wier toekomstige echtgenoot en echt-pascha of echt-bey en maître des plaisirs niemand anders gaat worden dan de ons allen zo goed bekende baljuw Weyerman.60 Ik geef toe, ik zocht de bruid meer dan ik haar ontliep en leek meer op de wijze Ulysses, die zich met open oren aan de mast liet binden en die gelaten het sirenengezang aanhoorde dan op zijn reisgenoten, die de hunne met was plombeerden als holle kiezen. Maar zij was ook het lichtend Kerstkind, dat de fatale Nacht van Corregio61 die de kunstraad in mijn hart had geschilderd verzilverde met het schoonst weerschijnsel; ze was ook onschuldig en goed en teder en zonder de poëtische hardheden van de sentimentaliteit en de vele scherpe tweesnijdende lijdenswegen bij haar vader hadden haar hart meer gegeven dan ze haar hoofd hadden ontnomen en ze geurde als het rozenhout op de scherpe draaibank van het ongeluk zo zoet als de rozen zelf. Haar vrekkige vader had haar ten slotte alleen de voorgrond-kultuur, de uiterlijke of lichamelijke, namelijk voorname kleding toegestaan, maar geen voorname opvoeding, (die goede baljuws ‘s avonds gratis boden in biografische brieven) en zij leek, net als de meeste meisjes die ik ken, op Wenen, waar de voorsteden modern zijn maar de binnenstad zelf, met al haar wijken, verdomd ouderwets. ondertussen hadden ik en zij toch als alle vrienden – en volgens Haller62 als alle aan elkaar gegroeide mensen – één hart maar wel twee hoofden. – Dat maakt nogal verschil.
We vertrokken laat en ik zat vis-à-vis met haar in de vis-à-vis. Achter onze groene bergen lag de woestijn van de kinderen Israls en voor ons lag het beloofde land van de glooiende Bayreuthse vlakte. Ik en de zon keken Paulline voortdurend in het gelaat en met dezelfde warmte en ik had te doen met het stille persoontje. Hoe dat kwam? Niet alleen omdat ik over de gewone Hernhutterse huwelijksloterij63 van de meisjes nadacht, die in bepaalde jaren grotere gevoelens dan kennis en in lege harten een anonym offervuur zonder onderwerp aanwakkert – zoals in de maagdelijke tempel der Vestaalse maagden geen godenbeeld aanwezig was, doch slechts vuur – waardoor zij dan ook hun altaar tegen de eerste de beste verschijning van de machinegod aanschoven – ook kwam mijn ontroering niet alleen voort uit het feit dat zij nu evenals de meeste harer zusters als tere bessen door de mannenhand zowel zou worden geplukt als fijngedrukt – of omdat haar vrouwelijke lente zovele wolken en nog maar enkele dagen en bloemen had waardoor ik haar als de meeste bruiden vergeleek met het Slapende Kind dat door Garafolo was afgebeeld met een engel die er een doornenkroon bovenhoudt, waarop echter zodra het door het huwelijk wordt gewekt de engel de kroon drukt. – Doch het stemde mijn gemoed zacht dat ik telkens als ik naar haar vriendelijke rood- en witbloeiende gezicht keek het als het ware innerlijk moest aanspreken: ‘O wees toch niet zo vrolijk, arm offer! Je weet niet dat je mooie hart iets beters en warmers nodig heeft dan bloed en je hoofd verhevener dromen dan het hoofdkussen je ten deel zal doen vallen – dat de geurende bloemblaadjes van je jeugd zich nu nog slechts tot reukloze kelkbladerenl zullen samentrekken, tot honingkelken voor je man, die nu spoedig van jou noch een teder hart, noch een helder hoofd zal eisen doch slechts ruwe werkhanden, platvoeten, zweetdruppels, zere armen en al gauw een stilliggende, verlamde tong. Dit hele weidse taalgewelf van het eeuwige, de blauwe koepel van het universum schrompelt ineen tot bijgebouw, tot spekrokerij en kachelhoutkamer en tot spinhuis en op gelukkige dagen tot de ontvangstkamer – voor jou wordt de zon een ballonkachel en huisverwarmer van de eeuwigheid en de maan een schoenmakers-nachtbol in de luchter van een wolk – in jou droogt de Rijn op tot een drinkplaats, een putemmer voor je fijne linnengoed en de oceaan tot haringvijver – je krijgt van het grote leesgenootschap van alle tijdschriften alleen de jaarlijkse kalender mee en kunt door je kosmologische bepaaldheid nauwelijks de komst van de krant afwachten om in het bijvoegsel de doopcelen van onbekende heren na te lezen die in De Drie Pruiken hebben gelogeerd en van een universeel genie maak je je een voorstelling als van iemand die niet veel maar wel iets schranderder zal zijn dan je echtgenoot. – Je bent geschapen om iets beters te worden maar je zult het niet worden (wat jouw arme Weyerman, die door de Staat niet beter wordt behandeld, niet kan helpen). En zo zal de dood je door de jaren ontbladerde ziel aantreffen vol verdorde knoppen en pas hij zal haar naar een gunstiger hemelstreek overplantenm – Waarom zou mij dat geen verdriet doen? Zie ik niet elke week opnieuw hoe men zielen offert zodra ze slechts een vrouwelijk lichaam aan hebben? Als ook de rijkste, beste ziel tijdens het morgenrood des levens met onbeantwoord hart, met onvervulde wensen, met onverzadigde, versmade talenten begraven wordt in de overmetselde burchtkerker van het huwelijk – waarbij ze al van geluk mag spreken als die kerker geen oubliette64 met duizend pinnen heeft, als haar man alleen maar een goedaardige spin is, die de Bastille-gevangene kan temmen, vindt de arme ziel al dat ze het buitengewoon goed heeft getroffen – de gouden lucht – en sprookjeskastelen van vroeger jaren verbleken al gauw en vervallen ongemerkt – haar zon sluipt ongezien boven haar bewolkte en onderaardse levensdag van de ene graad naar de andere en met pijnen en plichten komt het donker aan de avond van haar leven – en nimmer heeft zij gemerkt wat ze waard was en in haar ouderdom is zij alles vergeten wat ze eens, in haar morgenrood, misschien had willen hebben; slechts zo nu en dan, in een uur waarin een opgegraven oud godenbeeld van een eertijds aanbeden hart of weemoedige muziek of een boek enige warme zonneschijn werpen op de winterslaap van haar hart, wordt zij wakker en kijkt benauwd en slaapdronken om zich heen en zegt: ‘Vroeger zag het er toch anders uit – maar dat is al zolang geleden en ik denk eigenlijk dat ik me destijds heb vergist.’ En dan slaapt ze rustig weer in…
Waarlijk, ouders en mannen, ik zet dit pijnlijke schilderij niet neer opdat dit één traan meer zal persen uit de gewonde ziel waar het op lijkt maar ik laat u de geschilderde wonden zien opdat u de echte geneest en uw martelinstrumenten van u afwerpt.
Zoals ik mij nu voel en om dezelfde reden, voelde ik mij ook in de vis-à-vis – de ondergaande zon en de schone, geduldige gestalte tegenover mij en het meest nog mijn voorgaande dissonanten, waarmee ik de kunstraad zal doen ophoren, losten mij en zichzelf op in dit mineur. Vlak na de lykanthropien is men een waar godslam, na een zonde (zegt Lavater) is men op zijn vroomst – Vandaar dat die heiligen wie het om een uitgelezen vroomheid in het hiernamaals te doen is, zich toeleggen op ware zonden hier. Ik ontbotte tegenover de bruid helemaal in de citroenbloesem van de dichtkunst – zoals ik daarvóór een zoutpilaar van satirisch citroenzout was geweest, wat zo’n beetje een nieuw bewijs ervoor is, dat recensenten nooit hun naam zouden moeten noemen en nooit anders dan in het donker met kritieken bezig zouden moeten zijn, omdat men hun anders geen respect betoont, zoals ook Minerva’s wapendier, de nachtuil ‘s nachts zonder schande kan moorden en rondvliegen maar overdag als een vreemde misgeboorte der natuur onder het aanvliegend en spottend gevogelte wordt opgenomen.
Terug nu weer; de mens op zijn reis naar het bovenaards paradijs en ik op de mijne in het land van Bayreuth en de mensheid op haar lange reis naar de jongste dag zal net als het Braunschweygse bier tijdens die reis meer dan eens zwaar vallen maar heerlijk en zoet komen wij allen én het bier aan, ik bedoel, al na een half uur van Berneck vertelde ik Paulline over de Bruidsschat66 in de Q. Fixlein.
Voor mij bestonden er op de wereld helemaal geen voorredes voor tweede drukken meer… Ach, tedere verloofde, ik wilde je diep raken met mijn verhaal maar jij raakte mij nog dieper door mij aan te horen. Er zullen trouwens wel meer Paullines en Jean Pauls in Duitsland zijn, anders zou het ondoenlijk zijn geweest de huidige tweede druk te maken, waarvoor ik bij deze gelegenheid mijn innigste dank betuig – geen dank aan de Paulinische lezers67 want voor mij hebben zij niets gedaan en ik had weinig aan ze, integendeel, hoogstwaarschijnlijk zou ik, als zij met hun allen tegenover mij wouden zitten lezen, met mijn werken op schoot, de enige zijn die niets op schoot had, zoals in Noord-Amerika onder de gasten bij een banket alleen de gastheer geen hapje aanroert, – doch ik betuig het noodlot de genoemde dank en wel voor het feit dat het de mensen noch hetzelfde heeft gemaakt (anders zouden we met ons allen sterven van verveling) noch verschillend (anders zou niemand iemand anders kunnen verdragen en begrijpen) maar echt gelijk, zodat ze mij maar moeten opvatten als die ene ronde stok van de Spartaanse Skytaal68 waar de grote genius beschreven bladen omheen wikkelt en de lezer als de tweede, waar die bladen, omdat hij nu eenmaal in die vorm is geschaafd, precies zo van af te wikkelen en af te lezen zijn als van mijzelf.
 
Ik was nu, omdat ik en de bruid niet ver meer af waren van Bindloch, waar ik wilde uitstappen, omdat ik het ongepast vond met de verloofde stijf en rechtop door de poort van Bayreuth te rijden en bovendien nog in de Letterbode als doorgaand reiziger afgedrukt te worden, ik was nu zeg ik, juist daarvoor veel te verdrietig, vooral omdat ik door het wuivend koningsgoud van de avond en tijdens de avondliederen uit de vrije volière boven mij en zó dicht bij het verlies van de wenende bruid, té bedroefd, zei ik, om vóór Bindloch nog aan de Q. Fixlein, in de eerste of tweede druk, te refereren; ik kón het niet.
Ik haalde dus mijn notitieboek tevoorschijn en stelde iets op. Lieveling men hoeft echt geen vervolg van de voorrede voor de tweede druk meer tegemoet te zien zei ik. ‘want ik ben nú bezig met een Epitalamium!’ Zij was door wijlen haar vader en diens mannelijke gasten al zó aan verveling en verwaarlozing gewend dat zij mij licht mijn geschrijf vergaf, alleen dit keer werd het aan haar opgedragen en wilde ik het haar in Bindloch voorlezen. Ook aan de lezer wordt dit Epithalamium aan het slot van dit verhaal, met wat geringe en passende wijzigingen opgedragen om hem schadeloos te stellen voor het hem ontstolen en nu onmogelijke einde van de voorrede. Ik schreef en schreef en het schemerde mij voor ogen omdat ik de laagstaande zon in mijn rug en trouwens toch al minder licht dan water in mijn ogen had. Goede ziel, al wist je niet waarom de mijne druppelden, toch schoten de jouwe ook vol! – Toen we langs de uitgestrekte Bindlochse bergketen reden ontnam de openbare afgraving ons de van vreugde gloeiende zon, maar evenals bij een openbare verkoop in Bremen of Luneberg werd aan ons, door het uitdoven van het licht, als het ware de hele met zilverzonnen bezaaide nachthemel toegewezen met de veiling- en klokkehamer van 7 uur.
De wereld rustte – op de berg ontlook de maan als een gesloten leliekelk – mijn opstel was klaar – we waren van de steile berg af – en ik zei tegen de bruid dat ik uit de wagen zou springen en dat ik haar buiten iets zou voorlezen, als zij ook zou uitstappen, omdat ik binnen het wagengeratel zou moeten overschreeuwen.
We stapten allebei uit, niet ver van een oude zuil, waar ik nooit voorbij het kunnen gaan zonder een zucht te slaken over de ruwe druk waarmee de harde reuzehanden van het noodlot ons zwakke rupsen en Gulliver aanpakken en dragen. Deze handen leken nu de Hermes – en herinneringszuil te hebben neergezet ter zwakke nagedachtenis aan het menselijk hart. Paulline wist van niets maar ik bracht haar naar de onooglijke pilaar en legde haar uit – terwijl ik haar die onderwijl toonde – wat de verweerde, gebroken vrouwelijke gestalte voorstelde liggend onder een wagen. In de omliggende dorpen vertelt men namelijk dat eertijds een bruid, die op haar bruidswagen van de vroeger nog steilere Bindlochse berg af de armen van haar bruidegom tegemoet was gereden, tijdens een onweer met schichtige paarden, waarbij zij onder de wielen was gevallen, voor zijn gekwelde ogen de misleide bloedige geest had gegeven. Pauline kon, om dat de maan achter de avondnevel schemerde, het vervaagde beeldhouwwerk nauwelijks lezen, maar haar diep getroffen tedere hart vergoot, vooral nu zij bijna in gelijke omstandigheden verkeerde, gaarne het avondoffer van een neerdruppelende traan over de onbekende verbrijzelde zuster, wier gebroken gebeente nu reeds als stof – wellicht vanuit de helmknoppen van een bloem – ronddwaalt, terwijl haar geest, die er vroeger door werd bewogen, op de eeuwige bergweg door de tijd het opdwarrelende stof, dat hij eenmaal deed opwaaien en achterliet, wanneer hij om zou zien, nauwelijks meer zou kunnen opmerken. En hier, naast de overwinningszuil van de pijniging en onder de grote hemel van de nacht gaf ik Paulline dit werkje, dat ik hier in het hart al harer zusters aanbeveel.
 
De maansverduistering
 
Op de lelievelden van de maan woont de moeder der mensen met al haar talloze dochters in stille, eeuwige liefde. Het hemelblauw, dat slechts hoog boven de aarde heen en weer vliegt, rust daar verzonken op de weidesneeuw van stuifmeel – geen ijzige wolk draagt een verkleinde avond door de heldere hemel – geen haat knaagt aan de milde zielen – zoals de regenbogen ener waterval zich ineenstrengelen, zo strengelt de liefde en de rust alle omarmingen tot één enkele ineen en als dan de aarde in haar stille nacht uitgestrekt en glanzend onder de sterren hangt, kijken de zielen die op haar hebben geleden en genoten slechts met zoet verlangen en een zoete herinnering neer op het verlaten eiland waar nog beminden leven en de weggelegde lichamen rusten, en als dan de indommelende zware aarde betoverend dichter bij hun dichtvallende ogen komt, trekken de vorige lentes der aarde in heerlijke dromen voorbij en als het oog ontwaakt, staat het vol morgendauw van vreugdetranen.
Maar dan, wanneer de schaduwwijzer der eeuwigheid een nieuwe eeuw aanwijst, dan slaat het weerlicht van een heet verdriet door de boezem van de moeder der mensen, want haar beminde dochters die nog niet op aarde waren verlaten de maan en betrekken hun lichamen zodra de aarde hen met haar koude aardschaduwen beroert en bedwelmt en de moeder der mensen ziet ze wenend weggaan, daar zij niet allen doch slechts de onbevlekten tot haar wederkeren van de aarde naar de reine maan. Zo neemt de ene eeuw na de andere de verarmende moeder haar kinderen af en zij beeft wanneer zij overdag onze rovende bol als een brede, vaste wolk dicht bij de zon ziet staan.
De wijzer der eeuwigheid naderde de achttiende eeuw – en de aarde vol nacht trok op tegen de zon – de moeder drukte reeds warm en angstig al haar dochters, die nog niet de bloei van het lichaam hadden gedragen tegen haar hart en smeekte wenend: O, val niet, dierbare dochters, blijf engelrein en kom terug! – Nu stond de reuzeschaduw bij de eeuw en die der donkere aarde viel over de gehele zon – een donderslag sloeg het uur – in de duistere hemel hing een ontvlamd kometenzwaard – de melkweg werd door elkaar geschud en een stem riep daaruit: kom te voorschijn, Verleider der mensen!
Elke eeuw zendt de Oneindige een kwade genius, die hem poogt te verleiden. – Ver van het kleine oog staat het besterde, het de eeuwigheid omvattende ontwerp van de Oneindige aan de hemel als een onoplosbare nevelvlek.o
 
Toen de Verleider werd geroepen, beefde de moeder met al haar kinderen en de tere zielen weenden allen, ook de verheerlijkten, die reeds op deze aarde waren geweest. Samen met de aardschaduw torende nu vreselijk een reuzenslang omhoog van de aarde en reikte tot aan de maan en zei: Ik wil jullie verleiden. Het was de kwade genius van de achttiende eeuw. De leliekelken van de maan bukten zich verwelkend en ineenstortend – het kometenzwaard zwaaide heen en weer, zoals een scherprechterszwaard uit zichzelf beweegt, tot teken dat het zal berechten – de slang verdween met listige, moordlustige ogen, met bloedrode kam, met natgemaakte, stukgebeten lippen en met uitgestoken tong naar het lieflijke Eden, zijn staart kroop hongerig en met leedvermaak in een loopgraaf op aarde en een aardbeving op onze aardbol wervelde de draaiende ring en de felgekleurde giftige sappen op als een vloeibaar, weerschijnend onweer. O, hij was de zwarte genius, die lang geleden de weeklagende moeder had verleid. Ze kon hem niet aanzien maar de slang begon: ‘Ken jij de slang niet meer, Eva? – Ik wil je dochters verleiden, jouw witte vlinders wil ik in mijn modderpoel verzamelen. Ziet, zusters, hiermee lok ik jullie allemaal – (En toen spiegelden zijn adderogen hun mannelijke gestalten voor, spiegelden zijn ringen hun trouwringen voor en zijn gele schubben goudstukken.) – En in ruil hiervoor ontneem ik jullie de maan en de deugd. In een fuik van linten en in een net van stoffen vang ik jullie, met mijn rode kroon lok ik jullie en die zullen jullie willen dragen, in jullie boezem begin ik te spreken en jullie te vleien en dan kruip ik in een mannenkeel en vertel verder en staaf het en in jullie tong schuif ik de mijne en maak hem scherp en giftig. – Pas als het jullie slecht gaat of vlak voor je dood, bijt ik de vergeefse wroeging, heel scherp en warm in jullie hart
– Neem afscheid voor eeuwig, Eva, wat ik hun hier vertel, vergeten zij gelukkig voordat zij worden geboren.’ –
De ongeboren zielen kropen sidderend in elkaar voor de zo nabije koude walmende gifboom en de zielen die rein als bloemengeur weer van de aarde waren opgestegen omvatten elkaar wenend in schroomvallige vreugde, in een zoet sidderen voor een overwonnen verleden. De meest geliefde dochter, Maria en de moeder van alle mensen drukten elkaar aan het hart en in hun omarming knielden zij neer en sloegen hun biddende ogen omhoog en de tranen die uit hun ogen stroomden smeekten: ‘O Albeminnende, ontferm U over hen!’ – En zie, toen het monster zijn dunne lange, als een kreefteschaar gespleten tong over de maan heen en weer liet schieten en de leliën in tweeën sneed en toen het een zwarte maanvlek had gemaakt, zei het ik: zal ze verleiden, zie, toen sprong achter de aarde de eerste straal van de zon tevoorschijn en het gouden schijnsel verlichtte het voorhoofd van een edele schone jongeling, die ongezien aanwezig was geweest temidden van de sidderende zielen. Een lelie bedekte zijn hart en een lauwerkrans vol rozeknoppen tooide zijn voorhoofd met groen en blauw als de hemel was zijn gewaad. Hij keek, zacht wenend en warm stralend van liefde neer op de bedroefde zielen – zoals de zon op een regenboog – en zei: ‘Ik wil jullie beschermen.’ Het was de genius van de godsdienst. De kolkende reuzeslang verstijfde toen hij hem zag en versteend bleef hij op aarde en op de maan staan, als een kruittoren, gevuld met stille, zwarte dood.
En de zon wierp een grootse morgen op het aangezicht van de jongeling en hij sloeg zijn ogen op naar de sterren en zei tot de Oneindige: ‘Vader, ik daal met mijn zusters af in het leven en ik zal allen beschermen die mij gedogen. Bedek de etherische vlam met een schone tempel, zij zal hem niet misvormen en verwoesten. Tooi de schone ziel met het lommer van het aardse schoon, het dient haar vruchten slechts te beschermen, niet te overschaduwen. Geef haar een schoon oog, ik zal het bewegen en begieten en leg in haar borst een week hart, het moet niet uiteenvallen vooraleer het voor U en voor de deugd heeft geslagen. En onbevlekt en ongeschokt zal ik de bloem, veranderd in een vrucht, van de aarde terugbrengen. Want op de bergen en op de zon en onder de sterren wil ik vliegen en haar aan U herinneren en aan de wereld boven de aarde. Ik wil de lelie aan mijn borst veranderen in het witte licht dezer maan en de rozenknoppen in mijn krans in het avondrood van een lentenacht en haar herinneren aan haar broeder – in de klanken van de muziek zal ik haar roepen en over Uw hemel met haar spreken en hem openen voor het harmonisch hart – met de armen van haar ouders zal ik haar omhelzen en in de stem van de dichtkunst wil ik de mijne verhullen en ik zal mijn gestalte schoner maken in de gedaante van haar geliefde – O, met de storm van het lijden zal ik over haar heen trekken en de schitterende regen in haar ogen werpen en haar ogen zal ik richten naar het hoge en naar de verwanten waar zij vandaan komt. O beminden, die jullie broeder niet verstoot, als na een goede daad, na een harde overwinning, een zoet verlangen jullie hart doet zwellen, als in de sterrenacht en voor het avondrood jullie ogen wegsmelten door een onuitsprekelijke vreugde en jullie hele wezen zich opricht en opwaarts dringt en beminnend en kalm en onrustig en wenend en smachtend de armen uitstrekt; dan ben ik in jullie hart en geef het teken dat ik jullie omhels en dat gij mijn zusters zijt. – En dan, na een korte droom en slaap breek ik de bolster van de diamant en laat hem als een heldere dauw vallen, temidden van de leliën der maan – O tedere moeder der mensen, zie je geliefde kinderen niet zo verdrietig aan en neem blijer afscheid, je verliest er slechts een paar!’
De zon gloeide onbedekt tegenover de maan en de ongeboren zielen trokken naar de aarde en de genius van de deugd begeleidde hen – en terwijl zij naar de aarde vlogen zwol een melodisch gefluit door het blauw, als van zwanen die door de winternacht vliegen en klanken voortbrengen in de lucht in plaats van golven in het water.
De reuzeslang trok zich in wijde kringen, als een gloeiende vliegende bom en uiteindelijk ineengekromd tot een krans van brandend pek terug op de aarde en zoals een naar binnen gebogen waterhoos breekt over een schip, zó viel hij over de aarde heen en kronkelde zich in duizend lussen en knopen wurgend en vangend door alle volkeren der aarde. En het scherpzwaard zwaaide opnieuw, maar het naklinken van het gefluit in de aether hield langer aan – Toen ik was geëindigd droogde Paulline haar tedere ogen, die onwillekeurig omhoog keken naar de lichtere maan en haar witte vlekken. Ik liet haar achter en de bede die ik hier voor alle liefhebbende zusters van de goede genius uitspreek was mijn laatste woord tot haar: ‘Moge het je altijd goed gaan en moge de kleine lentenacht van het leven kalm en licht voor je verlopen – de bovenaardse Verborgene schenke je daarin een paar sterrebeelden boven je – damastbloemen onder je, een paar nachtgedachten in je – en niet meer bewolking dan nodig is voor een mooi avondrood en niet meer regen dan een regenboog ongeveer nodig heeft in de maneschijn!’
 
Hof in Voigtland, 22 Augustus 1796
Jean Paul Fr. Richter.
 
 
12.Grand tour: Reis waarop welgestelde jongemannen Europa ‘deden’. Jean Paul maakte een grand tour in zijn fantasie.
13.Mummies: De ondertitel van Jean Pauls eerste roman ‘Die unsichtbare Loge’.
14.Vis-à-vis: Koetsje (berline) met twee zitplaatsen tegenover elkaar.
a.Barro komt tot een getal van 30.000 heidense goden.
15.Papiniaanse pot: De Franse arts Dionysius Papin vervaardigde in 1680 een kooktoestel waarin botten tot gelatine konden worden gekookt.
16.Uitgehouwen voetsporen: In de kerk S. Maria in Arancoeli zijn voetindrukken te zien van de engel die daar aan de H. Gregorius zou zijn verschenen.
17.Ravensteen: galgenberg.
18.Bowling-green: grasveld in Engelse parken.
19.Corona obsidionalis: Een hoepel van goud of ander materiaal die werd gegeven aan die ridder of soldaat die als eerste een vijandige vesting had beklommen.
20.Von Moser: Schrijver (1723-1798). Baanbreker voor de sociale eisen van de Sturm-und Drangbeweging; noteerde alles wat hij zag en hoorde en bewaarde elke aantekening.
21.Laden: ‘Het leven van Quintus Fixlein uit vijftien laden (kaartenbakken) genomen.’
22.Bandeloos: De snaren van slechte of oude klavierinstrumenten werden om al te sterk resoneren of rammelen tegen te gaan doorvlochten met reepjes vilt.
23.Sententiis magistralibus: Op de korte en bondige wijze van de uitspraken van de meester.
24.Pragmaticas sanctiones: Algemene wetten voor de welvaart van het land, in het bijzonder die waarmee Karel VII de opvolging van het Oostenrijkse vorstenhuis regelde.
25.Vicariaatsconclusa: Beslissingen van het Bisschoppelijk gerechtshof.
26.Kunstraad: Kunstkenner in dienst van een vorst.
b.Zo heet zoals bekend het vorstendom waarin het verhaal, dat ik nu spoedig onder de naam Titaan zal uitgeven, zich afspeelt. Vandaar dat ik de kunstraad Fraischdörfer heel goed ken, maar hij mij helemaal niet.
27.Bamberg: In augustus 1796 rukten de Franse troepen op tot vlak voor Bamberg en Neurenberg. Zij werden aan het eind van de maand verslagen in Bamberg en trokken zich terug.
28.Haarhaar, Scheerau en Flachsenfingen: Haarhaar is het vorstendom Albanos in Jean Pauls roman ‘Titan’; Scheerau is de hoofdstad in diens ‘Unsichtbare Loge’ en Flachsenfingen is de residentie in de ‘Quintus Fixlein’.
29.Nieuwe Alg. Duitse recenseerfactory: Het tijdschrift ‘Algemeine Deutsche Bibliothek’ (1765-1792) werd daarna voortgezet als ‘Neue algemeine deutsche Bibliothek’. Het belangrijkste orgaan van de Duitse ‘Aufklärung’.
30.Orbis Pictus: Titel van ‘Comenius’ (1592-1670) grote leerboek in afbeeldingen (1658). Het bleef tot diep in de 18e eeuw in gebruik. Een van de prenten stelde menselijke gezichten voor, samengesteld uit vijf punten.
31.De tweede druk: De tweede druk van de ‘Quintus Fixlein’ bevat in tegenstelling tot deze bewering weinig wijzigingen.
32.Curator Absentis: Vertegenwoordiger van een afwezige, óók souffleur, figurant of invaller op het toneel.
c.Plutarchus’ Symposia.
33.Pandecten: In Florence werd sinds 1406 een volledig handschrift bewaard van de ‘pandecten’ (uittreksels) uit de werken van Romeinse rechtsgeleerden.
34.Sanchuniaton: Phoenisisch geschiedschrijver die rond 1250 v.Chr. een geschiedenis van het Phoenisische rijk zou hebben geschreven.
35.Bunkels leven: Toespeling op de roman ‘The Life of John Buncle esq.’ (1756-1766) die een felle polemiek tot gevolg had tussen Nicolaï en Wieland.
36.Pièces du jour: gelegenheidsverzen.
37.Denner: Een van de meest gevraagde portretschilders (1685-1741). Beroemd om zijn zorgvuldig geschilderde portretten van oude mensen.
d.In principe had ik dit best als een aparte zin kunnen opnemen in de voorrede voor de tweede druk.
e.De beste schilder van stillevens met vaatwerk.
38.Quintus: Leraar op het gymnasium. De quintus is de laagste rang. De rector geeft les in de hoogste klas, de secundus in de tweede enz.
39.Alfabet: Een vel druk werd in de drukkerij gesigneerd met A, B, C etc. Een boekje van een half alfabet bestaat dus uit slechts 13 katernen.
40.Riem: Een riem papier is 480 vellen.
41.Bambocciade: (Italiaans voor kinderspel) Naam voor de in de 17e eeuw erg geleifde schilderstukjes in Hollandse stijl. Om hun banale onderwerpen verboden door Sixtus V.
42.‘De Drie Braadworsten’: Dorp bij Gefrees, dat destijds uitsluitend zou hebben bestaan uit de herberg ‘In de zeven worsten!
43.Huartes: De Spaanse arts Juan de Dios Huartes, wiens verhandeling ‘Examen de ingenios para las sciensias’ (1578) ideeën bevat over het krijgen en opvoeden van genieën.
44.Zoogbroer van Jupiter: Jupiter werd door de geit Amalthea gezoogd.
45.Kattegoud: goudkleurig mica; knalgoud: preparaat van goudlak dat bij verwarming met knallen losbarst.
46.Buffon: De graaf van Buffon (1707-1788) Frans bioloog. Schreef samen met Daubenton een geschiedenis van het dierenrijk. [24 dln.] (1749-1783).
e.Ik: equus caudâ undique setosâ – hij: equus caudâ extremo setosâ. Linn. Syst. Nat. Cl. I. Ord. 4.
g.Alle parenthesen zijn toevoegingen van mij en verduidelijken de kunstraad.
47.Uitspraak van Schlegel: Friedrich Schlegel prees Goethe (ironisch?) over diens reine verzen zonder enige stof, etc.
h. Het gebrek aan effect hebben de laagste kunstwerken gemeen met de meest volmaakte. Zoals de ongevoeligheid volgens Montagne, of de onwetendheid volgens Pascal bij twee soorten mensen gevonden wordt, bij de laagste en bij de edelste, aangeboren bij de een, moeizaam verworven bij de ander.
48.De laatste: Ikzelf – Jean Paul.
49.Aereopagiten: De hoogste rechters in het oude Athene.
50.De recensent van het letterkundig journaal: Friedrich Jacob, die over de eerste romans van J.P. lovende kritiek schreef in de “Jenaïsche Algemeinen Literaturzeitung”.
51.Platner: Arts, anthropoloog en filosoof (1744-1818), doceerde aan de universiteit van Leipzig. De passage heeft betrekking op zijn ‘Neue Anthropologie’ (1790).
52.Parrhasius: Grieks schilder. Volgens Seneca martelde hij een slaaf dood om de expressie van het lijden te bestuderen i.v.m. zijn “Geketende Prometheus”.
53.Een zekere Italiaan: Michelangelo zou hetzelfde hebben gedaan met een model voor een krusiging.
54.Polus: Grieks acteur. Hij zou Elektra, die haar broer beweent, zo goed hebben vertolkt omdat hij de urn met de as van zijn zoontje voor zich zette. (Het verhaal is afkomsig uit J.G. Sulzer (1720-1779) “Theorie der schönen Künste”.
55.Eusthatius: Eustathius van Thessaloniki schreef een uitgebreid commentaar bij de werken van Homerus.
56.Generaal Orlof: Voor de schilder Philip Hackert, die in opdracht van Katharina de Grote de vernietiging van de Turkse vloot door de Russische moest schilderen, liet Generaal Orlof bij Livorno een Russisch fregat in de lucht springen.
57.Academies: Hier in de betekenis van ‘naakte of geklede personen naar wie de leerlingen van een tekenschool tekenen’.
i.Men sla er vooral eerdere vervolgen op na om de samenhang te vinden.
j.Winckelman: Anmerkungen über d. Baukunst.
58.Turicellische leegte: Het luchtledige boven in de kwikkolom van de barometer, uitgevonden door Evangelista Toricelli (1608-1647).
59.Tempe: Het idyllische dal van Pennaios tussen Ossa en Olympia.
k.Volgens Buffon verschaften onze ‘vertakte’ handen en voeten ons duidelijke begrippen en daarom is de ongelede vis zo dom.
60.Weyerman: Misschien heeft J.P. hier de Nederlandse schilder, satiricus en plagiator Jacob Campo Weyerman (1677-1747) op het oog.
61.Nacht van Correggio: Op dit schilderij komt alle licht uit de kribbe met het kerstkind.
62.Haller: Albrecht von Haller (1708-1777) ‘Het wonder van zijn tijd’ Arts, natuurkundige, politicus en dichter.
63.Hernhutterse huwelijksloterij: In de gemeente der Hernhutters werd oorspronkelijk door het lot beslist welke man een meisje zou krijgen, om lichamelijk aantrekkingskracht buiten de partnerkeuze te houden.
l.Zoals sommige bloemen doen, de aaronskelk bv.
m.Ik versta onder de opvoeding waar men de dochters van burgerlijke afkomst zo wreed van berooft, waardoor Hermes en CaMpe65 niet inzien hoe zij naderhand nog zulke Heloten kunnen blijven voor ons Spartanen, geen miserabel Frans of muzikaal gepingel maar alles wat uit de natuurkunde, scheikunde, filosofie, geschiedenis, uit de schone kunsten en wetenschappen en uit de sterrenkunde voor de eeuwige mens en niet alleen voor virtuozen is bestemd. Ik hoop over deze materie een werk van mijn hand het licht te doen zien.
64.Oubliette: Diep gat in burchtkerkers waarin gevangen heimelijk werden terechtgesteld door ze erin te werpen.
65.Hermes en Campe: Thimotheus Hermes (1738-1821) auteur van de roman ‘Miss Fanny Wilkes’ en Joachim Heinrich Campe (1746-1818) pedagoog en schrijver van ‘Robinson der Jüngere’. Beiden pleitten voor een betere opvoeding voor meisjes.
n.Lykanthropen zijn mensen die zich in wolven omtoveren.
66.De bruidsschat: Het aan de lezeressen opgedragen deel bij de roman ‘Quintus Fixlein’, ‘Musstheil für Mädchen’.
67.Paulinische lezers: De apostel Paulus was een van de belangrijkste bronnen voor antivrouwelijke geschriften.
68.Spartaanse Skytaal: Een geheime brief tussen de Spartaanse Ephoren en hun veldheren. Beiden hadden een staaf van dezelfde vorm en alleen als een verstuurde brief op de gelijkgevormde staaf werd gewikkeld was de inhoud leesbaar.
o.Een onoplosbare nevelvlek is een hele, in oneindige verten teruggeslingerde sterrenhemel, waarin men met geen enkele kijker de zonnen meer kan onderscheiden.