I

 

reis die naar het uitzicht verlangt

uiteindelijk tegen de buffer beland

aan zee waar de zee gedurig verzandt.

 

zilvermeeuwen vliegen tegen het blinken

te schreeuwen. hand boven de ogen. uit

de kleren en tot de ogen onder water

is het een en al bewegen wat ginder water-

pas lijkt: een streep, traag een schuivend punt.

 

dan landinwaarts liggend drogend rugvel

de blik geroerd door zoveel duin of zand

van een toevallige passant.

 

2

 

op de kustlijn: elk spoor bewogen en verwatert.

duinwaarts leert zand van zee en stroomt

iedere afdruk mul vol en weg. wrakhout

 

teruggeworpen, door honden opgehaald,

voor het weer aanspoelen moet ligt het

weer verlaten. welke graten zijn via

de zuurkraam gestrand? (vergat het meisje

haar badtas maar!) holte van de hartschelp

 

door zand betrokken, schedel door zon geleegd.

maar men wil zich verliezen, vervloeien, toch?

vergat het meisje haar badtas maar!

 

3

 

jukbeen, hand die van sorbet kersen lepelt,

hoe de bruine huid, knieschijf, schaduwlippen:

zo bekend, zo onbereikbaar, al voorbij!

 

langs volle terrassen flanerend, avances,

idylle, alfa romeo: dat betekent toch even

vaak weer breuk, verlies en traan? –

o, wuiven der wieren, plankton, zweven,

bloemdieren, zichzelf vertakkend leven!

 

wie durft zich in zee te werpen om als drinkend

eiland te vergaan? – twee pitten in een asbak

lipstick op mondstuk zilver lepel in ijsglas rust.

 

4

 

tenen stoelen gaan op stapels, tenten vouwen,

een vrouw kleedt en maakt zich op: zon

bedreigt de zee het water staat op gloeien

 

: leeg wijnglas zo in het zicht

geplaatst dat het hart ervan over-

loopt. – bedrog! afrekenen! kelner

sluit het terras. men zoekt zijn dag-

retour en vindt twee pitten in de jas.

 

terwijl de rug rood verbrand ontspringt

de spoorlijn en laat achter. geblindeerd

wordt een zon door een muur van zee.