(Numeri 24:26 e.v.)

Toen Bileam thuiskwam uit Moab, waar hij een of ander nomadenvolk tot driemaal toe had gezegend in plaats van vervloekt, was hij blij dat hij het er levend van af had gebracht. Hij steeg af van zijn ezelin en leidde haar naar de stal. Daar vulde hij de ruif en de drinkbak en zei tevreden:
‘Ziezo, dat varkentje hebben we ook weer gewassen. Nietwaar, mijn ezelebeessie?’
Maar de ezelin keurde de ruif en de drinkbak geen blik waardig. In plaats van te eten, keek ze haar baas indringend aan.
‘Wat is er?’ zei Bileam, ‘Heb je geen trek?’
De ezelin zweeg.
‘Nou, wat sta je nou naar me te kijken? Tast toe, je hebt het verdiend.’
‘Je hebt me drie keer geslagen, terwijl ik je gered heb,’ mokte ze.
‘Jaja – ik weet het, dat was fout van me. Dat heb ik toch toegegeven?’
‘Aan die Engel, ja. Maar mij heb je geen excuses aangeboden. Laat staan dat er een bedankje afkon.’
‘Jamaar… Wat zullen we nou krijgen?! Sinds wanneer spreken ezels eigenlijk tegen hun meesters! En ben ik soms verantwoording verschuldigd aan jou? Hah! Laat me niet lachen, zeg!’
Het dier bleef hem zwijgend aankijken.
Hevig geïrriteerd beende Bileam de stal uit. Maar even later keerde hij terug en keek zijn ezelin ongelovig aan.
‘Dat is nu al de tweede keer dat ik dacht dat ik je hoorde praten … Ben ik nu gek of ben jij het?’
De ezelin draaide met haar oren en sprak:
‘En dit is dan de derde keer. Wordt het geen tijd om eens na te denken over wat ik zeg?’
‘Wel verdraaid … ‘ Met enig ontzag keek Bileam naar zijn ezelin. Toen werd hij bang en knielde.
‘Zijt gij het, Heere?’
‘Nee,’ zei de ezelin, ‘Ik spreek voor mezelf. En dat is meer dan jij kunt zeggen …’
‘Pas op je woorden, beest!’ stoof Bileam op, terwijl hij weer overeind kwam. ‘Ik spreek de woorden des Heren, en het is zeker niet aan een ezel om daar ironisch over te doen.’
‘Jij hoort dingen, maar ik zie dingen.’
‘Ik hoor een ezel spreken …’
‘En ik zie een man in verwarring.’
‘Ja. Vind je ‘t gek?’
Ze schudde traag met haar kop.
‘Wat moet dit betekenen?’
‘Denk daar maar eens over na.’

Bileam wist niet hoe hij het had. Hij keek naar zijn ezelin en probeerde na te denken. Er waren de laatste dagen vreemde dingen gebeurd: Balak, de koning van Moab, had hem ingehuurd om een vloek uit te spreken over het nomadenvolk dat zijn eigen volk bedreigde. En hij, de beroemde tovenaar en waarzegger, had zich pas na herhaald aandringen laten overhalen om mee te gaan. Hij had ze nog zo gewaarschuwd: geen garanties! Ik kan alleen zeggen wat ik ingegeven krijg … Maar blijkbaar hadden ze zoveel vertrouwen in zijn ingevingen dat ze dat risico graag wilden nemen. En de Stem die hij in zichzelf hoorde had hem toestemming gegeven om te gaan.
Toen was er onderweg dat akkefietje met de ezelin: tot drie keer toe deed ze heel vreemd. Eerst was ze plotseling van de weg afgeweken, even later drukte ze zich tegen de wand van de holle weg, waardoor zijn voet bekneld raakte, en ten slotte was ze gewoon gaan liggen … Logisch toch dat hij haar geslagen had?
Toen had hij haar voor het eerst horen spreken: ze beklaagde zich over zijn slagen, en opeens zag hij toen waarvoor ze bang was geweest: een schrikwekkende gestalte versperde de weg met opgeheven zwaard en bedreigde hem. Maar het bleek uiteindelijk alleen maar om hem nog eens op het hart te drukken dat hij niks anders mocht zeggen dan wat hem ingegeven werd. Alsof ie ooit anders deed …
Hij had er de woede van koning Balak mee op zijn hals gehaald. En het had hem dus geen cent opgeleverd. Hij had er gewoon nooit aan moeten beginnen … Wat was hij er uiteindelijk mee opgeschoten? Niks. Een vermoeiende reis van drie dagen. En nu begon zijn ezelin hem ook al verwijten te maken. Wat zei ze ook weer? ‘Jij hoort dingen, en ik zie dingen.’
Ik hoor een ezel spreken, dacht Bileam bij zichzelf. Maar ik ben toch niet getikt? Of wel? Ik ben een waarzegger: ik hoor de Stem van de Heer, die andere mensen niet horen. Hij gebruikt mij als zijn Mond, en als Hij zou willen zou Hij ook door de mond van mijn ezelin kunnen spreken. Maar ze spreekt namens zichzelf, zegt ze …

‘Hoor eens hier, ezeltje,’ begon Bileam eindelijk, ‘Ik heb je nu twintig jaar, en al die jaren heb ik je goed verzorgd, en jij hebt mij trouw gediend zonder een woord te zeggen … Zo hoort het ook. Waarom begin je dan nu opeens te praten? Jij maakt me in de war …’
De ezelin keek hem aan met haar grote, melancholieke ogen.
Ze schudde haar kop.
‘O nee? Maar ik hoorde je toch?’
‘Juist: voor het eerst sinds twintig jaar hoor je mij eindelijk …’
‘Maar waarom?’
‘Dat moet je dus niet aan mij vragen …’
‘Aan wie dan?’
‘Vraag het aan de Heer, die je zo mooi kan laten profeteren …’
Dat leek Bileam nog niet zo’n slecht idee. Hij trok zich terug in een hoekje van de stal, knielde op het stro en ging in gebed.
‘Heer, waarom laat u een ezel spreken?’
Maar de Heer gaf niet thuis. Nadat hij zijn vraag driemaal herhaald had, en driemaal had geluisterd naar Zijn door drie bromvliegen omlijste, oorverdovende Zwijgen, gaf Bileam het op.
‘Hij heeft momenteel andere zaken aan Zijn Hoofd’, zei hij tegen de ezelin.
‘Goed,’ zei ze. ‘Misschien wil je dan nu luisteren naar wat ik te zeggen heb?’
Bileam zuchtte en knikte.
‘En onthoud dit: ik ben een eenvoudige ezelin, die alleen de taal van ezels machtig is. Jij bent het die mij heeft horen zeggen wat ik je zeggen zal. Dat is jouw talent. Gebruik het.’
Het bleef even stil. Toen hoorde hij hoe zijn ezelin haar stem verhief en sprak:
‘Hoor dan, Bileam, zoon van Beor, machtig tovenaar en waarzegger bij de gratie Gods, wat ik, jouw nederige ezelin, je te zeggen heb! Driemaal heb ik je behoed voor de engel met het zwaard en driemaal heb je mij geslagen. Geen woord van dank is over je lippen gekomen, en zelfs geen verontschuldiging. Waarom ben je niet onmiddellijk teruggegaan, toen ik je van het zwaard gered had?’
‘Ma-maar dat was een Engel des Heren … !’
‘Een Engel der Wrake was het! Als ik hem niet bijtijds had gezien, was je er geweest …’
‘Sorry, maar dat zijn zaken die ezels niet begrijpen …’
‘Maar begrijp je het zelf?’
‘Eerlijk gezegd: niet zo erg, nee. Want ik had al twee keer beloofd dat ik alleen de woorden zou spreken die de Heer mij in zou geven. En ik heb trouwens onmiddellijk aangeboden om terug te keren. Weet je nog?’
‘Ja, maar je deed het niet.’
‘Nee, omdat die Engel zei dat ik toch maar moest gaan …’
De ezelin snoof luid.
‘Hij zei ook, dat hij je zeker gedood zou hebben als ik je daarvoor niet had behoed! Dus wie moet je nu geloven: mij, die altijd het beste met je heeft voorgehad, of die engel, die je met de dood bedreigde, om je vervolgens toch gewoon verder te sturen?’
Bileam zweeg en haalde zijn schouders op.
‘En wat heb je eraan gehad?’ vervolgde de ezelin, ‘Je hebt je de woede van Balak op je hals gehaald en je mag nog van geluk spreken dat hij je heeft laten gaan …’
‘Hij was waarschijnlijk bang voor me!’
‘Ja, zo zijn ze. Bang zijn de mensen voor de woorden van blinden. En die zijn er nog trots op ook! Want zo zijn jullie, dienaren van het Woord: zegenend en vervloekend gaan ze rond, en ze zijn er trots op dat hun zegen fel begeerd en hun vloek gevreesd wordt. Maar hun eigen blindheid kennen ze niet. Van hot naar haar doorkruisen ze het land om te zegenen en te vervloeken, maar wat hun pad kruist zien ze niet: waren het alleen maar engelen met zwaarden, dat zou nog tot daaraan toe zijn! Maar ook wat er leeft in het veld en krioelt tussen stenen en struiken, wat er vliegt door de lucht en wemelt in de wateren – het is als drek en drab voor ze, want ze verstaan het niet. Als het eetbaar is, slaan ze het dood en slachten het. Als het oneetbaar is, verjagen of verbranden ze het. Hoeveel arme runderen heb je weer niet geofferd voor die onzin?! Dood en verderf zaaiend onderwerpen jullie al wat bestaat aan die woorden van jullie. Maar wat zijn woorden? IJler en nietiger zijn ze dan al het andere: onmachtige klanken die verwaaien in de wind.
Voorwaar ik zeg je: slaven zijn jullie van de woorden die jullie spreken, blinde slaven! Want ze maken jullie blind en doof voor alles wat een andere taal spreekt: de taal van het vlees, de taal van stenen, bomen en struiken, de taal van de wolken en de zon, de taal van water en zand, van licht en hitte, van vuur en rook, de taal van de wind en de ontelbare talen van al wat ademt en al wat groeit en bloeit en vrucht draagt. Oneindig veel talen spreekt de natuur en jullie horen het niet.
Maar het zal nog erger worden: monumenten van woorden zullen jullie oprichten, want ze zullen neergekrast worden in klei en op perkament en papyrus – waanzinnige monumenten zullen dat zijn, spiegelpaleizen van eigenwaan, die bol staan van zegeningen en vervloekingen – en ze zullen vereerd en bestudeerd worden door alle woordaanbidders en de mensen zullen elkaar afslachten bij duizenden en tienduizenden, omwille van die woorden. En niet alleen elkaar! Ook dieren en planten zullen jullie zonder pardon uitroeien, uit blinde hoogmoedswaan.
Zo heeft een beetje aangeblazen lucht, in trilling gebracht door je eigen strottehoofd en vervormd door je eigen tong en lippen, jullie betoverd: woorden woorden woorden! Het woord is jullie god.
Maar ik, jouw nederige ezelin, laat mij niet betoveren door woorden.
Ik doe mijn werk, ik draag mijn lasten en ik heb gezwegen totdat jij me in je blindheid driemaal sloeg. Daarom, O Bileam, zoon van Beor, bezweer ik je: open je ogen en je oren voor de wereld en Iuister.
Vervloekt zijn de woorden die vervloeken en vervloekt zijn de woorden die zegenen, want het zijn woorden die verblinden. Hoor naar je ezelin, O Bileam, want ik zeg je: gebruik je woorden beter! Richt ze af en laat ze werken als een ezel. En als je wilt slaan, sla dan je woorden: sla de hoogmoed eruit en leer ze hun last te dragen. Zo zullen ze nederig worden en leren luisteren naar de dingen van deze wereld!’

Volkomen verbluft keek Bileam naar zijn ezelin. Zij had waarachtig geprofeteerd! Het duurde even voor hij van zijn verbazing bekomen was. De bromvliegen in de stal zoemden een wonderlijk muziekje en voor het eerst in zijn leven hoorde Bileam dat en luisterde er naar. Als een ezelin kon profeteren, dacht hij, wie weet of bromvliegen dan misschien ook niet iets te vertellen hebben … Maar is het einde dan niet zoek?
‘Hoezo? Welk einde?’ zoemden de bromvliegen.
Met open mond staarde hij naar een spin die zwaaiend aan haar draad in de lucht hing. Ja, welk einde? dacht Bileam, wat bedoel ik eigenlijk?
De ezelin, intussen, keerde zich naar de ruif en begon eindelijk aan haar maaltijd.
Toen klonk een stem op het erf: ‘Bileam?’

Het was hem of hij uit een droom ontwaakte. Hij liep naar buiten en begroette zijn vrouw met een omhelzing.
‘Toen ik de ezel hoorde balken, wist ik dat je thuis was,’ zei ze, ‘Maar ze had het wèl op haar heupen zeg! Wat een herrie! Het hield maar niet op …’
‘Zwijg, vrouw!’ zei Bileam verstoord, ‘Praat niet over dingen waar je geen verstand van hebt. En laat me even alleen, want ik moet nadenken.’
Zeven dagen en zeven nachten dacht Bileam na over wat zijn ezelin hem gezegd had. En zo komt het waarschijnlijk dat we over Bileam verder niets meer vernemen in het Oude Testament, want sinds die dagen zwoer Bileam het vloeken en zegenen af. Zelfs het spreken zwoer hij af.
Apocriefe bronnen melden alleen dat hij na zesendertig jaar zwijgen ‘Het Lied van de Ezelin’ zong, een lied dat helaas verloren is gegaan, maar dat, aIs we die bronnen mogen geloven, ‘allen die het hoorden met stomheid sloeg’.