Doctor Murke in het verhaal van Heinrich Böll uit 1955 is een omroeptechnicus die, zoals zijn naam al suggereert, het niet eenvoudig heeft. Voor de afdeling Gesproken Woord moet hij bijvoorbeeld in twee lezingen van de grote Schöngeist Bur-Malottke, omdat deze een religieuze bekering heeft doorgemaakt, het woord God, dat zevenentwintig keer voorkomt, vervangen door ‘dat hogere Wezen, dat wij vereren’. Zoals uit zijn hierna beschreven hobby blijkt, weet Murke in zijn stil verzet van de nood een deugd te maken, (JFV)

‘Alles is klaar,’ zei Murke, ‘maar ik kan niet meer naar die lezingen luisteren, ik kan het gewoon niet.’

Ik kan het gewoon niet is een zeer naïeve manier van uitdrukken,’ zei Humkoke. ‘Als ik het woord “kunst” vandaag nog éénmaal moet horen word ik hysterisch,’ zei Murke.

‘Je bent het al,’ zei Humkoke, ‘en ik wil zelfs aannemen dat je reden hebt om het te zijn. Drie uur Bur-Malottke, dat gaat niemand in de kouwe kleren zitten, dat houdt de sterkste man niet uit en jij bent niet eens een sterke man.’ Hij gooide het boek op de schrijftafel, deed een stap naar Murke toe en zei: ‘Toen ik zo oud was als jij moest ik eens een redevoering van Hitler van vier uur met drie minuten bekorten en ik moest die redevoering driemaal beluisteren voor ik waardig werd bevonden om te adviseren welke drie minuten eruit moesten. Toen ik voor de eerste maal de band liet afdraaien was ik nog nazi maar toen ik de redevoering voor de derde maal had gehoord was ik geen nazi meer: het was een harde, verschrikkelijke kuur maar afdoende.’

‘Je vergeet,’ zei Murke zacht, ‘dat ik van Bur-Malottke al was genezen voor ik naar zijn banden moest luisteren.’

‘Je bent toch een beest ook,’ zei Humkoke lachend, ‘ga nu maar weg, de programmaleider laat ze om twee uur nog eens afdraaien. Maar je moet wel bereikbaar zijn, voor het geval er iets mocht gebeuren.’

‘En nog iets,’ zei Humkoke en hij haalde een geel bonbondoosje van het rek, dat naast Murkes bureau stond, ‘wat voor stukjes band heb je in dat doosje?’

Murke bloosde. ‘Het zijn…’ zei hij, ‘ik verzamel een bepaald soort afval.’ ‘Wat voor soort afval?’ vroeg Humkoke.

‘Zwijgen,’ zei Murke, ‘ik verzamel zwijgen.’

Humkoke keek hem vragend aan en Murke vervolgde: ‘Als ik banden moet snijden waarop de sprekers van tijd tot tijd even pauzeren en die pauze wordt dan uitgesneden – en ook wel als ze zuchten of ademhalen of helemaal doodstil zijn – dan gooi ik die stukjes band niet in de prullenmand, maar dan houd ik ze voor mezelf. Uit Bur-Malottkes banden heb ik overigens geen seconde zwijgen kunnen halen.’

Humkoke lachte: ‘Nee, die zwijgt natuurlijk niet. En wat doe je met die stukjes band?’

‘Die plak ik aan elkaar en ik laat de band afdraaien als ik ’s avonds thuis zit. Het is nog niet veel wat ik heb, nog maar drie minuten – maar er wordt ook niet veel gezwegen.’

‘Ik moetje erop wijzen, dat het verboden is stukken band mee naar huis te nemen.’

‘Ook stukken zwijgen?’ vroeg Murke.

Humkoke lachte en zei: ‘Ga nu maar!’ en Murke ging.

Toen de programmaleider een paar minuten over twee in zijn studio kwam, was Bur-Malottkes band net begonnen te draaien: …en steeds wanneer wij een gesprek over het wezen der kunst beginnen, op welke plaats, op welk uur, om welke reden en met welke bedoeling dat ook moge zijn, wij moeten steeds allereerst onze blik omhoogslaan naar “dat hogere Wezen, dat wij vereren”, moeten ons eerbiedig buigen voor “dat hogere Wezen, dat wij vereren” en moeten de kunst dankbaar aanvaarden als een geschenk uit de hand van…’

Nee, dacht de programmaleider, ik kan werkelijk van geen mens vergen, honderdtwintig uur naar Bur-Malottke te luisteren. Nee, dacht hij, er zijn dingen die je gewoon niet kunt doen, die ik zelfs Murke niet gun. Hij ging naar zijn kamer, schakelde de luidspreker in en hoorde net Bur-Malottke zeggen: ‘O, gij hoger Wezen, dat wij vereren…’ Nee, dacht de programmaleider, nee, nee.

Murke lag op zijn divanbed te roken. Naast hem stond op een stoel een kopje thee. Murke keek naar het witte plafond van zijn kamer. Aan zijn schrijfbureau zat een beeldschoon blond meisje, dat star uit het raam keek, naar de straat beneden. Tussen Murke en het meisje in stond op een klein tafeltje een taperecorder, die op opname stond ingesteld. Er werd geen woord gesproken, geen geluid was te horen. Je zou het meisje voor een fotomodel hebben kunnen houden, zo mooi was ze, en zo stil.

‘Ik kan niet meer,’ zei het meisje plotseling, ‘ik kan niet meer, het is onmogelijk watje verlangt. Er zijn mannen die dingen van een meisje willen maar ik heb haast het gevoel dat wat jij van me wilt nog smeriger is dan de dingen die andere mannen van een meisje willen.’

Murke zuchtte. ‘God nog aan toe,’ zei hij, ‘lieve Rina, dat moet ik er allemaal weer uitsnijden, wees toch verstandig, toe nou, wees nou lief en zwijg nog minstens vijf minuten band voor me vol.’

‘Volzwijgen,’ zei het meisje en ze zei het op een toon, die men dertig jaar geleden ‘snibbig’ zou hebben genoemd. ‘Volzwijgen, dat is ook zo’n malle uitvinding van jou. Een band volpraten dat zou ik graag eens doen – maar volzwijgen! ’

Murke stond op en zette de tape-recorder af.

‘Ach Rina,’ zei hij, ‘als je eens wist hoe dierbaar jouw zwijgen mij is. ’s Avonds als ik moe ben en hier op mijn eentje moet zitten laat ik jouw zwijgen aflopen. Toe nou, wees nou lief, zwijg nog drie minuten voor me vol. En bespaar me het snijden: je weet toch, wat snijden voor me betekent.’

‘Voor mijn part,’ zei het meisje, ‘maar geef me dan tenminste een sigaret.’

Murke lachte, gaf haar een sigaret en zei: ‘Zodoende heb ik jouw zwijgen in natura op de band, dat is verrukkelijk.’

Hij zette de tape-recorder weer aan en zij zaten samen tegenover elkaar te zwijgen tot de telefoon ging. Murke stond op, haalde wanhopig zijn schouders op en nam de hoorn van de haak.

‘Zeg,’ zei Humkoke, ‘die lezingen zijn er glad doorheen gegaan, de baas heeft niets gezegd… Je kunt naar de bioscoop. Denk je om de sneeuw?’

‘Om welke sneeuw?’ vroeg Murke en keek naar buiten, naar de straat die in de felle zon lag.

‘Lieve hemel,’ zei Humkoke, ‘je weet toch dat we nu aan het winterprogramma moeten gaan denken. Ik heb sneeuwliedjes en sneeuwverhaaltjes nodig – we kunnen toch niet altijd en eeuwig Schubert en Stifter laten opdraven. – Geen mens schijnt te begrijpen, hoezeer we op dit ogenblik sneeuwliedjes en sneeuwverhalen nodig hebben. Stel je eens voor dat er een lange winter met veel sneeuw en vorst komt: waar moeten we dan onze sneeuwuitzendingen vandaan halen? Laat je gedachten dus over de sneeuw gaan.’

‘Ja,’ zei Murke, ‘ik zal mijn gedachten erover laten gaan.’ Humkoke had de telefoon al neergelegd.

‘Kom,’ zei hij tegen het meisje, ‘we kunnen naar de bioscoop.’

‘Mag ik dan weer praten?’,vroeg het meisje. ‘Ja,’ zei Murke, ‘praat maar! ’

Op dat ogenblik had de hulpregisseur van de hoorspelafdeling het korte hoorspel, dat die avond zou worden uitgezonden, nog eens laten afdraaien. Hij vond het goed, alleen het slot bevredigde hem niet. Hij zat in het glazen hoekje in studio dertien, kauwde op een lucifer en bestudeerde het manuscript.
(Akoestiek van een grote, lege kerk.)

Atheïst: (spreekt luid en helder) Wie denkt nog aan mij, als ik de wormen ten prooi ben gevallen?

(Stilte.)

Atheïst: (een nuance luider) Wie wacht op mij, als ik tot stof ben weergekeerd?

(Stilte.)

Atheïst: (nog luider) En wie denkt nog aan mij, als ik weer tot blad en twijg ben geworden?

(Stilte.)

Er waren twaalf van dergelijke vragen die de atheïst in de kerk uitschreeuwde en achter elke vraag stond: stilte.

De hulpregisseur nam de afgekauwde lucifer uit zijn mond, pakte een nieuwe en keek de technicus vragend aan.

‘Ja,’ zei die, ‘als u het mij vraagt: ik vind dat er een beetje te veel stilte in zit.’

‘Dat vind ik ook,’ zei de hulpregisseur, ‘en de schrijver vindt het zelf ook en hij heeft mij permissie gegeven om het te veranderen. Er moet gewoon een stem zijn die “God” zegt – maar het moet een stem zijn zonder de akoestiek van de kerk, hij moet om zo te zeggen in een andere ruimte spreken. Maar waar haal ik die stem vandaan?’

De technicus lachte en greep naar een van de sigarettendoosjes dat nog steeds boven op de plank stond. ‘Hier,’ zei hij, ‘hier is een stem, die in een akoestiekvrij ruimte “God” zegt.’

De hulpregisseur slikte van verbazing de lucifer in, kokhalsde en had hem weer in de mond.

‘Het is volkomen onschuldig,’ zei de technicus lachend, ‘wij hebben het uit een lezing moeten snijden, zevenentwintig maal.’

Zo vaak heb ik het niet nodig, maar twaalf maal,’ zei de hulpregisseur.

‘Het is natuurlijk doodeenvoudig,’ zei de technicus, ‘we snijden de stilte eruit en plakken er twaalf maal “God” voor in de plaats – als u het kunt verantwoorden.’

‘Je bent een engel,’ zei de hulpregisseur, ‘en ik kan het verantwoorden. Vooruit, laten we maar meteen beginnen.’ Hij keek blij naar de heel kleine, doffe snippers band in Murkes sigarettendoosje. ‘Je bent echt een engel,’ zei hij, ‘vooruit met de geit!’

De technicus glimlachte want hij was blij met de snippers stilte die hij Murke zou kunnen geven: het was veel stilte, welhaast een minuut; zoveel stilte had hij Murke nog nooit kunnen geven en hij mocht die jongeman graag.

‘Mooi,’ zei hij, ‘laten we beginnen.’