Als u een heimelijke voorkeur hebt voor lawaai, geraas, rumoer, heibel, keet en kabaal, moet u zich niet inbeelden dat u een pervers gehoor hebt; een hel van stilte, van zacht gemurmel en gezucht staat u nog te wachten; en dat betekent eerder dat u een verborgen verlangen of zelfs begeerte voedt naar het geklets, het geroddel en gelul van de cosmos. De asteroïden maken herrie, brabbelen, satellieten lonken, fluisteren, bedrijvige meteoren grommen. Als u in uzelf een lichte voorkeur bespeurt voor de eeuwige waarden van de civilisatie sapiens, bent u zeker een fijnproever die waardering heeft voor de deugniet of de duivel, of liever voor het pandemonium en zelfs de eenvoudige hel, prima is het niet helemaal onnauwkeurige woord voor groot krakeel; en nauwelijks merkt men iets van bepaalde geneugten zoals gerinkel en gedonder, ontploffingen en zuchten, beroeringen en geratel, gefluit en gebrabbel, wat allemaal tezamen lijkt te wijzen op een geschiedenis van een mooie en innerlijke dramatische kracht. Maar wie ontploft er, beste vrienden? Wie van degenen die geluid maken begint er te keffen of te koeren? Wie maakte rumoer en liet arrogant een ronkend gegrom horen in de chaos, en brengt vervolgens alles in rep en roer om tenslotte te ontploffen? Wie is dat dan, van wie komt dat heidens kabaal? Zijn wij dat niet zelf?

 

Uit: Giorgio Manganelli, Rumori o voci, 1987. Het boek begint met een paar vragen: Als je in het holst van de nacht door natte, verlaten straten loopt, in een stad waar volstrekte stilte heerst, en je houdt halt, wat is dat dan voor licht geluid dat je hoort: zijn het geluiden of stemmen? En van wat of van wie zijn ze? En hoe dat te beschrijven?