Het alternatief, cultuur in haar geheel ter discussie te stellen, van buitenaf, onder de grote noemer van de ideologie, of haar met de normen te confronteren die zij zelf heeft uitgekristalliseerd, is voor de kritische theorie onaanvaardbaar. Vasthouden aan een keuze tussen een immanente of transcendente benadering, is een terugval in de traditionele logica waarop Hegels polemiek tegen Kant betrekking had: dat elke methode die grenzen bepaalt en binnen de grenzen van haar object blijft, juist daardoor deze grenzen te buiten gaat. De cultuurtranscendente positie wordt door de dialectiek in zekere zin voorondersteld als het bewustzijn dat zich bij voorbaat niet onderwerpt aan de fetisjering van de wereld van de geest. Dialectiek betekent een onverzoenlijke houding ten aanzien van iedere ‘verdingelijking’. De transcendente methode die met niet minder dan het geheel genoegen neemt, lijkt radicaler dan de immanente die aanvankelijk het geheel neemt voor wat het is. De transcendente methode betrekt een standpunt dat verheven is boven de cultuur en de maatschappelijke samenhang die als een rookgordijn om de samenleving hangt, een archimedisch punt als het ware van waaruit het bewustzijn de totaliteit, hoe zwaar die ook weegt, in beweging weet te brengen. (…)

De keuze voor een standpunt dat vrij zou zijn van iedere ideologische bevangenheid is even fictief als wat voor constructie van abstracte utopieën ook. Daarom ziet een transcendente kritiek van de cultuur zich, net als de burgerlijke cultuurkritiek, tot een regressieve houding gedwongen door bezwerend naar het ideaal van het natuurlijke te verwijzen, dat zelf een kern van de burgerlijke ideologie vormt. De transcendente aanval op de cultuur spreekt meer dan eens de taal van de vermeende vlucht, die van de onbedorven natuurmens. Hij veracht de geest: geestesproducten die immers alleen maar gemaakt zijn, alleen maar bedoeld zouden zijn om het natuurlijke leven aan het zicht te onttrekken, kunnen, omdat ze zogenaamd niets voorstellen, naar willekeur gebruikt en voor machtsdoeleinden ingeschakeld worden. Dat verklaart de ontoereikendheid van de meeste socialistische bijdragen aan de cultuurkritiek: ze missen de ervaring met datgene waar ze zich mee bezighouden. Doordat ze het geheel als met een spons willen uitwissen, ontwikkelen ze een affiniteit met de barbaarsheid, en hun sympathieën liggen ontegenzeggelijk bij het primitievere en ongedifferentieerdere, hoezeer dat ook in tegenspraak is met het niveau van de geestelijke productiviteit. De stoere verloochening van de cultuur dient als voorwendsel om het grofste, gezondste, zelf weer repressieve te bevorderen, en vooral om in het eeuwige conflict tussen samenleving en individu, die toch beide in gelijke mate getekend zijn, steevast ten gunste van de samenleving te beslissen, precies in de geest van de bureaucraten die zich ervan meester hebben gemaakt. Het is dan maar één stap naar een officiële herinvoering van de cultuur. Daartegen verzet zich de immanente benadering als een veel dialektischer methode. Ze neemt de idee serieus dat niet de ideologie op zich onwaar hoeft te zijn maar haar pretentie dat ze met de werkelijkheid overeenstemt. Immanente kritiek van geestesproducten wil zeggen: bij het analyseren van hun vorm (Gestalt) en hun betekenis (Sinn) vat te krijgen op de tegenstrijdigheid van hun objectieve idee met die pretentie, en te benoemen wat er van de feitelijke toestand van het bestaan tot uitdrukking komt in de consistentie en inconsistentie van de producten zelf. Zo’n kritiek beperkt zich niet tot het globale besef dat de objectieve geest gebonden en afhankelijk gemaakt is, maar probeert vanuit deze wetenschap te komen tot een nadere beschouwing van deze situatie zelf. Inzicht in de negativiteit van de cultuur heeft alleen dan consequenties wanneer het zich waarmaakt in een steekhoudende diagnose van de waarheid of onwaarheid van een idee, van de kracht of zwakheid van een gedachte, van de hechtheid of broosheid van een constructie, van de substantiële waarde of nietigheid van een taalfiguur. Als zo’n kritiek op tekortkomingen stuit, schrijft ze die niet een-twee-drie toe aan het individu en zijn psychologie, louter het etiket van de mislukking, maar poogt die te verklaren uit de onverenigbaarheid van verschillende elementen van het object. Ze onderzoekt of het object niet al zelf onoplosbare tegenstrijdigheden bevatte en gaat na tot wat voor logische gevolgen die hebben geleid. Daarin komt ze de maatschappelijke antinomieën op het spoor. Een geestesproduct is voor de immanente kritiek niet zozeer geslaagd als ze de objectieve tegenstrijdigheden zodanig met elkaar verzoent dat er een pseudoharmonisch beeld ontstaat, maar eerder als ze de idee ‘harmonie’ negatief tot uitdrukking brengt door de tegenstrijdigheden onomwonden en onverbiddelijk in haar eigen structuur op te nemen. Ten aanzien van zo’n product heeft de uitspraak ‘louter ideologie’ geen enkele zin meer. Tegelijkertijd verliest de immanente kritiek niet uit het oog dat er op alle denken tot dusver een vloek rust. Het is niet in staat de tegenstrijdigheden waarmee het worstelt uit eigen kracht op te heffen. Zelfs de radicaalste reflectie op eigen falen stuit op de grens dat ze alleen maar reflectie blijft, zonder het bestaan te veranderen waarvan het falen van de geest een illustratie is. (…)

Maar, zoals de strikt immanente zienswijze in idealisme dreigt terug te vallen, in de illusie van een zelfgenoegzame geest die soeverein over zichzelf en de realiteit beschikt, zo dreigt de transcendente blik te vergeten dat begrippen eerst ontwikkeld moeten worden en neemt algauw genoegen met voorgeschreven etiketteringen, met gestolde scheldwoorden – meestal luidt dat ‘kleinburgerlijk’ –, met van bovenaf uitgevaardigde oekazen. Topologisch denken, dat van elk verschijnsel weet waar het deel van uitmaakt en van geen enkel weet wat het is, is heimelijk verwant met het paranoïde waansysteem dat geen enkel direct contact meer heeft met het object. De wereld wordt met loze categorieën in zwart en wit verdeeld, en geschikt gemaakt voor juist die macht waartegen begrippen ooit bedacht zijn. Geen enkele theorie, ook de juiste niet, is bestand tegen de pervertering tot waan wanneer ze zich eenmaal van de spontane betrekking tot het object heeft ontdaan. Daarvoor moet dialektiek niet minder beducht zijn dan voor een bevangenheid door het culturele object. Ze mag zich niet overgeven aan een cultus van de geest maar evenmin aan een afkeer ervan. De dialectische criticus van de cultuur moet eraan deelnemen en er niet aan deelnemen. Alleen dan doet hij de zaak en zichzelf recht.

De gangbare transcendente kritiek van de ideologie is verouderd. Als zij het begrip causaliteit rechtstreeks uit het gebied van de fysieke natuur overhevelt naar de maatschappij wordt deze methode in feite zelf het slachtoffer van de instrumentalisering [de verdingelijking] die het onderwerp van haar kritiek is, waarbij zij het niet eens haalt bij haar eigen object. Natuurlijk kan de transcendente methode als excuus aanvoeren dat ze slechts inzoverre begrippen als instrumenten gebruikt als de maatschappij zelf geïnstrumentaliseerd, tot een geheel van dingen geworden is; dat ze die met de grofheid en hardheid van het causaliteitsbeginsel als het ware een spiegel voorhoudt, die haar de eigen grofheid en hardheid toont en haar minachting voor de geest. Maar de duistere eenheidsmaatschappij duldt niet eens meer die relatief zelfstandige, afgescheiden momenten waarop eertijds de theorie van de causale afhankelijkheid van bovenbouw en onderbouw doelde. In de openluchtgevangenis waarin de wereld veranderd is, komt het er al helemaal niet meer op aan wat waarvan afhangt, zozeer is alles één pot nat. Alle verschijnselen prijken als emblemen van de absolute macht van het bestaande. Juist omdat er geen ideologieën meer te vinden zijn in de oorspronkelijke betekenis van verkeerd bewustzijn, maar louter nog reclame voor de wereld door een verdubbeling ervan, en de provocerende leugen die niet geloofd wil worden maar het zwijgen oplegt, krijgt de vraag naar de causale afhankelijkheid van de cultuur, die rechtstreeks tot spreekbuis dient voor datgene waarvan ze alleen maar afhankelijk zou zijn, iets achterlijks. Nochtans treft dit uiteindelijk ook de immanente methode. Ze wordt door haar object in de afgrond gesleurd. De openlijk materialistische cultuur is niet eerlijker geworden in haar materialisme maar alleen platter. Met de eigen particulariteit heeft ze ook het zout van de waarheid ingeboet, dat eens bestond uit het verschil met andere particulariteiten. Als men haar ter verantwoording roept – hoewel ze ontkent dat ze die heeft – bevestigt men alleen de culturele blaaskakerij. Want doordat ze geneutraliseerd en aangepast is, wordt tegenwoordig de hele traditionele cultuur van nul en gener waarde: door een onherroepelijk proces is de door de Russen schijnheilig voor zichzelf opgeëiste culturele erfenis in hoge mate ontbeerlijk, overbodig, rotzooi geworden, waar de moneymakers van de massacultuur op hun beurt weer grijnzend op kunnen wijzen die de cultuur inderdaad als rotzooi behandelen. Hoe totaler de maatschappij, des te instrumenteler is ook de geest en des te paradoxaler zijn poging om op eigen kracht aan de verdingelijking te ontkomen. Zelfs het scherpste bewustzijn van de ramp dreigt in gezwets te ontaarden. Cultuurkritiek wordt geconfronteerd met het laatste stadium van de dialectiek van cultuur en barbarij: na Auschwitz gedichten schrijven is barbaars, en dat tast ook het inzicht aan dat tot de uitspraak leidt waarom het onmogelijk is geworden nu nog gedichten te schrijven. Tegen de absolute instrumentalisering, die op de vooruitgang van de geest is gebaseerd en nu op het punt staat deze vooruitgang volledig ongedaan te maken, is de kritische geest niet opgewassen zolang hij alleen op zichzelf gericht blijft in zelfgenoegzame contemplatie.

______________________

1949, uit ‘Kulturkritik und Gesellschaft’ in Prismen, 1955.