Alleen de woorden verbreken de stilte, al het andere zwijgt. Als ik zou zwijgen, zou ik niets meer horen. Maar als ik zweeg, zouden de andere geluiden weer beginnen, de geluiden waarvoor de woorden mij doof maakten, of die werkelijk zijn opgehouden. Maar ik zwijg, dat komt voor, nee, nooit, geen seconde. Ik huil ook, zonder onderbreking. Het is een onafgebroken stroom van woorden en tranen. Zonder ook maar één tel na te denken. Maar ik praat zachter, elk jaar een beetje zachter. Misschien. Langzamer ook, elk jaar langzamer. Misschien. Ik weet het niet zo goed. Dan zouden de pauzes langer moeten zijn, tussen de woorden, de zinnen, de lettergrepen, de tranen, ik haal ze door elkaar, woorden en tranen, mijn woorden zijn mijn tranen, mijn ogen mijn mond. En bij iedere korte pauze zou ik moeten luisteren of het de stilte is zoals ik zeg, als ik zeg dat alleen de woorden de stilte verbreken. Juist niet, het is altijd hetzelfde gemurmel, dat alsmaar doorkabbelt als één eindeloos en dus zinloos woord, want het einde geeft de woorden zin.

 

Aldus begint de achtste van Textes pour rien (1954) van Samuel Beckett.